ECLI:NL:RBGEL:2020:2971

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
350368
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens en beoordeling van rechtmatigheid onder de AVG

In deze zaak heeft verzoekster, C.C. [verzoekster], een verzoek ingediend bij de Rechtbank Gelderland om haar persoonsgegevens te laten verwijderen uit het Incidentenregister (IR) en het Extern Verwijzingsregister (EVR) van ABN AMRO BANK N.V. De verzoekster was van mening dat de registratie onrechtmatig was, aangezien deze voortkwam uit een vermeende fraude met een vervalst bankafschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bankgegevens van verzoekster inderdaad in deze registers zijn opgenomen vanwege een verdenking van fraude, en dat de verwerking van deze persoonsgegevens onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) valt. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster en de verweerster, ABN AMRO BANK N.V., zorgvuldig afgewogen. De rechtbank concludeert dat de registratie van de persoonsgegevens van verzoekster in het IR en EVR gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de verdenking van fraude. De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster om verwijdering van haar persoonsgegevens afgewezen, evenals het subsidiaire verzoek om beperking van de duur van de registratie. Verzoekster is veroordeeld in de proceskosten van de verweerster, die zijn begroot op € 1.184,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/350368 / HA RK 19-57
Beschikking van 24 juni 2019
in de zaak van
[verzoekster]
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. H.F.A. Notenboom te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 7,
  • de brief van verzoekster van 1 mei 2019 met producties 8 tot en met 25,
  • de brief van verzoekster van 9 mei 2019 met producties 26 tot en met 31,
  • het verweerschrift met 41 producties,
  • de mondelinge behandeling. Verzoekster en mr. Notenboom, voornoemd, zijn verschenen. Namens verweerster zijn verschenen: [naam], als specialist klachtenmanagement werkzaam bij verweerster, en mr. Achterberg, voornoemd.

2.De feiten

2.1.
Bij brief van 21 december 2018 heeft verweerster verzoekster laten weten de gegevens van verzoekster te hebben opgenomen in het Incidentenregister (hierna: IR) van verweerster en in het Extern Verwijzingsregister van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (hierna: EVR). Daarbij is aangegeven dat de gegevens na 8 jaar uit de registers worden verwijderd.
2.2.
Bij email van 4 januari 2019 heeft verzoekster aan verweerster gevraagd welke persoonsgegevens van haar zijn verwerkt ten aanzien van de opname in het IR en EVR.
2.3.
Bij email van 10 januari 2019 schreef verweerster aan verzoekster dat op haar naam haar voorletters, achternaam, geboortedatum en GBA adres zijn vastgelegd. Voorts schreef verweerster: “
op naam van C.C. [verzoekster] is er sprake van fraude. In het acceptatiedossier is een vals cq vervalst Lloyds Bank afschrift aangetroffen welke door de AAB adviseur is opgevraagd voor het aantoonbaar maken van het actuele banksaldo op naam van [verzoekster] (…) De bank stelt zich op het punt dat er, nadat er fraude is vast gesteld geen relatie meer kan worden onderhouden met deze natuurlijke / rechtspersoon. [verzoekster] als natuurlijk maar ook als rechtspersoon bij de bank als cliënt geregistreerd.
2.4.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de registratie in het IR en EVR van verweerster. Verzoekster concludeert in die brief dat deze registraties moeten worden verwijderd.
2.5.
Bij brief van 24 januari 2019 heeft verweerster geweigerd de registraties ongedaan te maken. In die brief staat vermeld: “De bank
heeft in het hypotheekdossier op naam van mevrouw [verzoekster] fraude vastgesteld. (…)
Mevrouw C.C. [verzoekster] heeft tijdens het acceptatieproces van haar hypotheek een rekeningafschrift overlegd van haar spaarrekening bij Lloyds Bank, dit ter bevestiging en controle van haar eigen vermogen. Bij een recente controle heeft Lloyds Bank aan de bank en aan mevrouw [verzoekster] bevestigd dat dit afschrift niet authentiek is, m.a.w. het is vervalst.
De bank heeft de persoonlijke en zakelijke gegevens van mevrouw [verzoekster] opgenomen in het Extern Verwijzingsregister (EVR) en het Incidentenregister omdat haar handelswijze een risico vormt voor de belangen, integriteit of veiligheid van de bank en voor de financiële sector als geheel. (…)
De bank heeft geen moverende redenen om de registratie op naam van mw. [verzoekster] ongedaan te maken.

3.Het geschil

3.1.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank, kort samengevat, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, primair verweerster beveelt om binnen twee werkdagen na deze beschikking de persoonsgegevens van verzoekster te verwijderen uit het IR en EVR, subsidiair de duur van de opname in de registers te beperken tot één jaar, dan wel voor een door de rechtbank te bepalen periode, met bevestiging door verweerster van deze verwijdering, dan wel beperking van duur, aan verzoekster en aan derden aan wie mededeling over de registraties is gedaan. Voorts verzoekt verzoekster het opleggen van een dwangsom en om een proceskostenveroordeling. Verzoekster grond haar verzoek op de (uitvoeringswet van) de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG).
3.2.
Verweerster voert verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen zal voor zover van belang worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat verweerster persoonsgegevens, zoals bedoeld in artikel 4 onder 1) AVG, van verzoekster heeft verwerkt door haar gegevens op te nemen in het IR en EVR. In geschil is of deze verwerking rechtmatig was en of verweerster gehouden is over te gaan tot het wissen van die gegevens.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de AVG heeft een betrokkene het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen, wanneer sprake is van een aantal in dat artikel genoemde gevallen, waaronder (d) het geval waarbij de persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt.
Op grond van artikel 6 lid 1 van de AVG, voor zover van belang, is verwerking rechtmatig als: f) deze noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen.
4.3.
De rechtbank begrijpt uit de verklaringen van partijen ter zitting dat de persoonsgegevens van verzoekster in het IR en EVR zijn opgenomen vanwege een verdenking van fraude. De feiten en omstandigheden die verweerster tot deze verdenking hebben gebracht zijn als zodanig niet opgenomen in die registers.
4.4.
Registratie van persoonsgegevens in het EVR en het IR kan voor een betrokkene verstrekkende consequenties hebben. Alle deelnemende financiële instellingen kunnen immers door toetsing in het EVR vaststellen dat sprake is van opname in het IR van (een) andere deelnemer(s). Het gevolg hiervan kan zijn dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het EVR is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de betrokkene kunnen weigeren. Tegen deze achtergrond dienen hoge eisen te worden gesteld aan de grond(en) voor opname van de persoonsgegevens in de registers voordat kan worden aangenomen dat sprake is van gerechtvaardigde belangen als bedoeld in artikel 6 AVG.
De rechtbank neemt voor verwerking van persoonsgegevens in genoemde registers het volgende tot uitgangspunt. Een veroordeling door de strafrechter voor de door verweerster verweten gedragingen is niet vereist. Wel dient sprake te zijn van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin van artikel 350 Sv - kunnen dragen, waarbij als maatstaf dient te worden genomen dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de vastgestelde gedragingen in voldoende mate moeten vaststaan.
4.5.
Aan de registratie in het IR en het EVR heeft verweerster, gelet op de brieven van 21 december 2018 en 24 januari 2019 en de in het verweerschrift gegeven toelichting, het volgende ten grondslag gelegd. In het kader van een aanvraag voor een hypothecaire financiering heeft verweerster bij verzoekster gegevens opgevraagd, waaronder een overzicht van haar spaarrekening. In reactie op de gevraagde informatie is op 7 oktober 2016 vanaf het emailadres van verzoekster, [verzoekster], een fiscaal overzicht gedateerd 31 december 2015 van een bankrekening van verzoekster bij de Lloyds Bank aan verweerster opgestuurd. Dat overzicht geeft een eindsaldo op 31 december 2015 van € 121.014,86 weer. Het origineel van het fiscale overzicht van 31 december 2015 vermeldt echter een eindsaldo op die datum van € 11.014,86.
Tussen partijen is niet in geschil dat het vanaf het emailadres van verzoekster gestuurde fiscale overzicht vervalst was.
4.6.
Het opsturen van een vervalst fiscaal overzicht in het kader van een financieringsaanvraag kwalificeert als een gedraging die een bedreiging kan vormen voor de (financiële) belangen van verweerster. Getracht wordt dan immers verweerster de mogelijkheid te ontnemen om een juiste risico-inschatting te maken in relatie tot het verstrekken van een lening. De rechtbank is van oordeel dat verwerking van de persoonsgegevens in de registers in een dergelijk geval noodzakelijk kan zijn voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van een financiële instelling.
4.7.
Verzoekster betwist dat zij de betreffende email heeft gestuurd. In het verzoekschrift heeft zij opgeworpen dat ze druk doende is bewijs te vergaren om aan te tonen dat een derde, volgens verzoekster: de heer [naam 2], deze email namens haar heeft verzonden. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd aangegeven dat de heer [naam 2] toegang had tot haar email en dat zij zelf niet had gezien dat ze een bewijs van spaargeld moest overleggen.
4.8.
Omtrent de mate van verdenking overweegt de rechtbank als volgt.
4.8.1.
Niet betwist is dat het vervalste fiscale overzicht is verstuurd vanaf het emailadres van verzoekster. Het gebruik van dit emailadres is in beginsel de verantwoordelijkheid van verzoekster. Uit de (ook door verzoekster overgelegde) emailcorrespondentie volgt dat ook overige door verzoekster gevoerde correspondentie, zoals dat in het kader van de financieringsaanvraag heeft plaatsgevonden, verliep via datzelfde emailadres. Bij de betreffende email van 7 oktober 2016 zijn meerdere documenten opgestuurd. Deze in die mail genoemde documenten komen (nagenoeg) overeen met de opgevraagde bescheiden in de email van een medewerker van verweerster van 6 oktober 2016. Tevens wordt in de tekst van de email inhoudelijk ingegaan op het financieringstraject, waaronder de offertes voor een verbouwing en het gebruik van privégeld. Tussen de tekst van of het tekstgebruik in de bewuste email van 7 oktober 2016 ten opzichte van de andere van dat emailadres verstuurde berichten heeft de rechtbank geen opmerkelijke verschillen waargenomen. Ook in de reactie van de medewerker van verweerster is niet te lezen dat de verzender argwaan had over de (afzender van) het verstuurde bericht. De email van 7 oktober 2016 is dan ook onderdeel van een doorgaande correspondentie tussen verzoekster en verweerster. Dit geeft geen aanleiding te veronderstellen dat een derde op naam van verzoekster een email heeft gestuurd.
4.8.2.
Het betoog van verzoekster dat een derde (de heer [naam 2]) de bewuste email heeft gestuurd, is niet nader onderbouwd en daarvan is geen nadere bewijslevering aangeboden. Daarnaast is gesteld, noch gebleken, dat deze derde toegang zou hebben gehad tot het originele fiscale overzicht van de Lloydsbank, dat is vervalst. Evenmin is gesteld dat deze derde ook beschikte over de overige bij de email van 7 oktober 2016 aan verweerster opgestuurde documenten en informatie van verzoekster.
4.8.3.
Gelet op het voorgaande moet in deze procedure worden aangenomen dat verzoekster een vervalst fiscaal overzicht heeft opgestuurd aan verweerster in het kader van een aanvraag voor een hypothecaire financiering. Hiermee heeft ze verweerster doen geloven dat zij over € 110.000,00 meer aan eigen middelen beschikte dan feitelijk het geval was. Het moet voor verzoekster, van beroep accountant, duidelijk zijn geweest dat zij ongeveer dat bedrag aan eigen middelen nodig had voor de beoogde financiering. In het door verweerster overgelegde hypotheekadvies, gedateerd 24 november 2016, welk advies verzoekster heeft ondertekend, staat vermeld dat met verzoekster is besproken dat zij € 100.984,00 uit eigen middelen zou moeten voldoen. Daarnaast staat in dat advies meerdere keren een door verzoekster opgegeven saldo aan eigen middelen vermeld. De stelling van verzoekster dat ze niet wist dat ze dit bedrag op haar rekening moest hebben staan, overtuigt niet. Door in deze bespreking dan wel na dit advies geen melding te maken van het onjuiste saldo aan eigen middelen, heeft verzoekster volhard in haar frauduleuze handelen. Dit ondersteunt het standpunt dat het fiscale overzicht door of met medeweten van verzoekster is verstuurd.
4.8.4.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld dat verzoekster gebruik heeft gemaakt van een vervalst geschrift. Een als strafbaar feit te kwalificeren gedraging.
4.9.
Met betrekking tot de vereiste belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt.
4.9.1.
Het verstrekken van juiste gegevens in het kader van aanvragen voor (hypothecaire) financieringen is voor de financiële sector en haar klanten van groot belang. Overfinanciering kan leiden tot financiële problemen bij deze klanten en tot schade bij de bank en de financiële sector als geheel. De banken moeten kunnen vertrouwen op de juistheid van de hen verstrekte gegevens. Indien een bank wordt geconfronteerd met vervalste documenten, of ander frauduleus handelen, vormt dit een risico voor de belangen van de bank en voor de financiële sector als geheel. Bij registratie bestaat derhalve een zwaarwegend belang. Zulks temeer nu verzoekster doelbewust verweerster heeft geprobeerd te misleiden en daarin heeft volhard.
4.9.2.
Dat deze registratie maakt dat verzoekster geen financiële producten bij andere banken kan krijgen, is nadelig voor verzoekster, maar is van onvoldoende belang tegenover de hiervoor vermelde belangen van verweerster.
In het kader van haar belangen heeft verzoekster ook opgeworpen dat zij door de registraties geen verklaring omtrent gedrag kan krijgen. Dit standpunt is niet nader uiteengezet en niet met stukken onderbouwd. Verweerster heeft de juistheid van dit standpunt gemotiveerd betwist. Zonder deze nadere toelichting ziet de rechtbank niet in dat registraties in het IR en/of EVR in de weg staan aan de afgifte van een verklaring omtrent gedrag. Maar ook los hiervan biedt deze omstandigheid onvoldoende tegenwicht.
4.9.3.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de gestelde belangen van verzoekster bij verwijdering van haar persoonsgegevens niet zwaarder wegen dan de rechtvaardigde belangen van verweerster bij handhaving daarvan.
4.10.
Het verzoek verweerster op te dragen tot wissing van de persoonsgegevens over te gaan zal worden afgewezen.
4.11.
Verzoekster verzoekt subsidiair beperking van de duur van de registraties. De rechtbank overweegt dat noch de AVG, noch de UAVG, grondslag biedt voor een dergelijke beperking in de duur van de registratie. Indien verzoekster op enig toekomstig moment meent dat haar belangen door de duur van de registratie dusdanig zwaar wegen dat alsdan tot het wissen van de gegevens moet worden overgegaan, kan zij zich met een hernieuwd verzoek tot verweerster wenden. Verweerster zal alsdan opnieuw de belangen op dat moment moeten afwegen.
Het subsidiaire verzoek zal worden afgewezen.
4.12.
Gelet op het voorgaande bestaat ook voor het overig verzochte geen aanleiding, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.
4.13.
Verzoekster zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gelet op de grote samenhang tussen het verweerschrift ingediend in deze en twee andere procedures en gelet op de gelijktijdige mondelinge behandeling van die zaken zal een factor 0,5 worden gehanteerd. De kosten aan de zijde van verweerster worden begroot op:
- betaald griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
€ 543,00(2,0 punt × factor 0,5 × tarief € 543,00)
Totaal € 1.184,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken van verzoekster af,
5.2.
veroordeelt verzoekster in de proceskosten, aan de zijde van verweerster begroot op € 1.184,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2019.