ECLI:NL:RBGEL:2020:3290

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
C/05/342818 ES RK 18-516
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot de gouden handdruk en zorgregeling voor minderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.P. Gerrits, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Wolfs, hebben een verzoek ingediend tot echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 26 juli 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen al de echtscheiding uitgesproken en alimentatie voor de vrouw vastgesteld. De procedure omvatte ook de zorgregeling voor hun minderjarige kind, waarbij de rechtbank het belang van het kind vooropstelde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw dient te zijn, maar dat er nog geen zorgregeling kon worden vastgesteld vanwege de huidige situatie tussen de ouders. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om alleen met het gezag over het kind te worden belast afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat het gezamenlijk gezag niet meer mogelijk was. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de vrouw aanspraak maakte op een schenking van haar ouders en de man betwistte dat deze schenking onder uitsluiting was gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vordering van € 7.193,06 op de man, en dat de man recht heeft op betaling van € 3.526,82 door de vrouw voor door hem betaalde kosten. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en afgewezen wat meer of anders is verzocht.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/342818 / ES RK 18-516 en C/05/354176 / FA RK 19-1711
Datum uitspraak: 24 maart 2020
Beschikking na echtscheiding
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H. Wolfs te Nijmegen.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- de beschikking echtscheiding van 27 mei 2019 en de daarin genoemde stukken;
- het verweerschrift verdeling huwelijksgoederengemeenschap, tevens inhoudende zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 29 november 2019;
- de nagezonden producties 3, 5 en 6 bij voornoemd verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 2 december 2019;
- het rapport Raadsonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), d.d. 13 december 2019, ingekomen op 24 december 2019;
- het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken tevens houdende aanvullende verzoeken van de man, ingekomen op 21 februari 2020;
- het F9-formulier met producties 41 tot en met 43 namens de man, ingekomen op 28 februari 2020;
- het F9-formulier met producties 1 tot en met 12 namens de vrouw, ingekomen op 28 februari 2020.
1.2.
In de beschikking van 27 mei 2019 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] aan de vrouw zal betalen € 396 per maand en bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 308 bruto per maand. Verder heeft de rechtbank de Raad verzocht haar te adviseren en te rapporteren zoals overwogen in rechtsoverweging 3.5. van die beschikking en iedere verdere beslissing over de onderwerpen waar de Raad over moet adviseren en over de verdeling aangehouden.
1.3.
De echtscheiding tussen partijen is op 26 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [gemeente] .
1.4.
De Raad heeft aan de kinderrechter verzocht om [het kind] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland (hierna: de GI). Bij beschikking van deze rechtbank van 10 januari 2020 is [het kind] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 10 januari 2020 tot 10 oktober 2020.
1.5.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020 met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was een zittingsvertegenwoordigster van de Raad aanwezig alsmede de gezinsvoogd.

2.De nadere beoordeling

Het gezag, hoofdverblijfplaats en zorgregeling
2.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij de vrouw dient te worden bepaald. Dit acht de rechtbank ook in belang van [het kind] , mede gelet op het advies van de Raad in haar rapport van 13 december 2019. De rechtbank zal zo beslissen.
2.2.
Met betrekking tot de vragen over het gezag en de zorgregeling heeft de Raad aangegeven op dit moment geen advies te kunnen geven aangezien er nog mogelijkheden zijn die eerst benut en gevolgd moeten worden. Er dient eerst toegewerkt te worden naar het eerste contact tussen [het kind] en de man. Dit dient gevolgd te worden om te zien wat verder mogelijk is. De Raad adviseert daarom de besluitvorming op deze punten aan te houden voor de duur van zes maanden. Met betrekking tot het verzoek van de vrouw om haar alleen met het ouderlijk gezag over [het kind] te belasten adviseert de Raad de beslissing aan te houden voor de duur van negen maanden, althans de duur van de OTS.
Gezag
2.3.
De vrouw blijft bij haar verzoek om haar met het eenhoofdig gezag over [het kind] te belasten. Volgens haar is de communicatie tussen partijen enorm verstoord, is er een enorm wantrouwen over en weer en is er geen ruimte voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag. Subsidiair kan de vrouw instemmen met aanhouding van de beslissing daarover.
2.4.
De man voert verweer en merkt nog op dat de problemen die er zijn tussen partijen zien op het contactherstel en de vaststelling en uitoefening van de zorgregeling en niet op de uitoefening van het gezamenlijk gezag. De man maakt geen misbruik van zijn gezag en hij onderhoudt contact met de school van [het kind] . Volgens de man is er nog geen poging gedaan om de oudercommunicatie daadwerkelijk te verbeteren. Er is geen enkele aanleiding om het gezamenlijk gezag te beëindigen, aldus de man.
2.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om een eindbeslissing te geven over het gezag. Ook vindt de rechtbank het niet in het belang van partijen als op dit punt nu geen duidelijkheid komt.
2.6.
Op grond van artikel 1:251a Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zal raken tussen en de ouders en niet verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat het gezamenlijk uitoefenen van het gezag door ouders in het belang van hun kind is. Daartoe is wel vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen die van belang zijn voor hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen of tenminste in staat zijn om vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat er sprake is van een situatie waarbij [het kind] klem en verloren raakt doordat partijen gezamenlijke beslissingen moeten nemen maar hen dat niet lukt of dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van [het kind] noodzakelijk is. Hoewel de onderlinge verhoudingen tussen partijen en hun persoonlijke problematiek op dit moment zorgwekkend zijn, is de rechtbank onvoldoende gebleken dat dit leidt tot gezagsconflicten. Uit het Raadsrapport volgen ook geen duidelijke aanwijzingen om de vrouw alleen met het gezag te belasten, terwijl er inmiddels een gezinsvoogd is die ook op dit punt kan toezien en bemiddelen. Hierbij neemt de rechtbank ook in overweging dat de man betrokken is bij de school van [het kind] en betrokken wil blijven over de ontwikkelingen van [het kind] . Op de vrouw rust de verplichting de man hierover te blijven informeren. Daarnaast is gebleken dat partijen nog onvoldoende hebben ondernomen om hun communicatie op ouderniveau te verbeteren zodat hier mogelijk nog ruimte ligt. De afwikkeling van de echtscheiding zal hierbij hopelijk ook helpen. Het verzoek van de vrouw zal de rechtbank daarom afwijzen.
Zorgregeling
2.9.
Voor een zorgregeling of een contact tussen [het kind] en de man ziet de vrouw op dit moment geen ruimte bij [het kind] . De vrouw heeft geprobeerd [het kind] hierin te stimuleren, maar dit heeft averechts gewerkt. De vrouw staat contact tussen [het kind] en de man in ieder geval niet in de weg.
2.10.
De man mist [het kind] enorm maar respecteert dat er op dit moment geen ingang is bij [het kind] voor contact. Het belang van [het kind] staat voor de man voorop. Hij maakt zich wel zorgen over de belasting van [het kind] door de vrouw met volwassenproblematiek. In kader van de ondertoezichtstelling dienen de mogelijkheden voor contactherstel onderzocht te worden. Daarom dat namens de man om aanhouding van de beslissing op dit punt wordt verzocht.
2.11.
De rechtbank zal het verzoek van de man om een zorgregeling te bepalen afwijzen. Op dit moment is een zorgregeling, van welke aard dan ook, niet uitvoerbaar. Er is sinds november 2018 geen contact meer geweest tussen [het kind] en de man en [het kind] lijkt hiervoor op dit moment niet voldoende voor open te staan. Dit betekent niet dat de rechtbank van oordeel is dat er geen contact meer tussen [het kind] en de man tot stand dient te komen. Het hebben van contact met beide ouders is immers in het belang voor de ontwikkeling van [het kind] . Er dient daarom toegewerkt te worden naar contactherstel en partijen en [het kind] dienen hierbij geholpen te worden. De rechtbank ziet hiervoor een rol weggelegd voor de gezinsvoogd om te trachten een eerste contact tussen [het kind] en de man mogelijk te maken en de contacten uit te breiden met inachtneming van de behoeften en belangen van [het kind] . Beide partijen dienen zich hierbij te richten naar de adviezen van de gezinsvoogd. Het contactherstel en het tot stand komen van een regeling kan binnen het kader van de ondertoezichtstelling plaatsvinden, vrij van deze procedure, zodat de rechtbank geen belang ziet in aanhouding.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
2.12.
Partijen verzoeken de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Beide partijen hebben daartoe een voorstel gedaan.
Peildatum
2.13.
Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 14 september 2018. Als peildatum voor de waardering gaan partijen uit van het moment van feitelijke verdeling. De rechtbank volgt hen in deze standpunten.
2.14.
Op de peildatum bestond de gemeenschap uit de volgende baten en lasten.
Baten:
- de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning);
- de [naam bank] Opbouwspaarrekening verbonden aan de hypothecaire geldlening;
- de saldi van diverse bankrekeningen;
- de GoudenHanddrukSparen rekening;
- de inboedel die in de woning aanwezig is geweest, waaronder twee dwarsfluiten;
- de auto ( [merk] ) en de scooter ( [merk] ).
Passiva:
- de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire geldlening bij de [naam bank] .
Deze onderwerpen zullen hieronder worden besproken.
De woning, de hypothecaire geldlening en de daaraan verbonden [naam bank] Opbouwspaarrekening
2.15.
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . De woning is inmiddels verkocht voor € 280.000. Bij levering van de woning is de hypothecaire geldlening, vermeerderd met dagrente en lopende rente, afgelost. Op de oorspronkelijke hypothecaire geldlening is het saldo van de Opbouwspaarrekening van
€ 48.836 in eerste instantie in mindering gebracht. Na aftrek van overige diverse kosten, waaronder de makelaarskosten, hebben partijen ieder de helft van de restant verkoopopbrengst, te weten een bedrag van € 69.003,58 per persoon, ontvangen.
2.16.
De vrouw stelt dat haar ouders ten tijde van de aankoop van de woning in 2001 een schenking onder uitsluiting hebben gedaan van 40.000 gulden / € 18.151. Zij overlegt een notariële akte houdende de constatering van een schenking d.d. 15 maart 2002 (hierna: de akte). Het geld is volgens de vrouw destijds direct in het bouwfonds van de hypotheek afgestort en gebruikt voor de aanschaf van een keuken en badkamer. De vrouw stelt dat zij gerechtigd is om dit bedrag van € 18.151 eerst uit de verkoopopbrengst van de woning te ontvangen waarna de resterende verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
2.17.
De man betwist dat voorafgaand aan de daadwerkelijke schenking, zo al zou komen vast te staan dat deze überhaupt heeft plaatsgevonden, is bepaald dat deze onder uitsluitingsclausule plaats zou vinden. De akte is van een jaar later nadat de schenking zou zijn gedaan zodat er op grond van artikel 1:94 lid 2 BW geen uitsluitingsclausule meer kan worden bedongen. Ook indien de rechtbank wel van oordeel zou zijn dat er sprake is van een schenking onder uitsluiting staat geenszins vast waaraan de gelden zijn besteed en of deze gelden überhaupt in de gemeenschap zijn gevloeid.
2.18.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft haar stelling hoe het destijds is gegaan met de schenking en waaraan de schenking is besteed toegelicht op de mondelinge behandeling. Dat de schenking heeft plaatsgevonden, en dat dit onder uitsluiting is gebeurd, heeft zij onderbouwd met de akte. Weliswaar kan uit de akte niet achterhaald worden wanneer de schenking precies is betaald en heeft deze akte niet tot gevolg dat sprake is van een schenking onder uitsluiting, maar deze is akte is naar oordeel van de rechtbank wel het begin van het bewijs dat de schenking daadwerkelijk is gebeurd met de bedoeling onder uitsluiting. Het is vervolgens aan de man om de stelling van de vrouw gemotiveerd te betwisten. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man geen afdoende verweer gevoerd. De man heeft onvoldoende gesteld dat het anders zou zijn verlopen. Hij weet, althans zo stelt hij, niet meer hoe partijen de keuken hebben betaald. De rechtbank vindt dit niet geloofwaardig en in elk geval onvoldoende om de gemotiveerde stelling van de vrouw afdoende te betwisten.
Nu de verkoopopbrengst van de woning al is verdeeld tussen partijen heeft de vrouw een vordering op de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van € 18.151. Dit houdt in dat zij op de man een vordering heeft van € 9.075,50. Dit is de beslissing van de rechtbank.
De bankrekeningen
2.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat op peildatum het totale saldo op de rekeningen van de man ( [bankrekening 1] en [bankrekening 2] ) € 15.555,96 was en het saldo op de rekening van de vrouw ( [bankrekening 3] ) € 262,86. Ter verdeling van deze saldi hebben partijen vastgesteld dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 7.645,55.
Ten aanzien van de verdeling van het saldo op de rekening van de vrouw [bankrekening 4] ) hebben partijen afgesproken dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 17.154,49.
Na verrekening van deze vorderingen van partijen over en weer ten aanzien van de verdeling van de saldi van de bankrekening resteert er uiteindelijk een vordering van de man op de vrouw van € 9.508,94. Partijen zijn overeengekomen dat dit bedrag door de vrouw aan de man wordt uitbetaald of verrekend met vorderingen van de man op de vrouw zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan ten aanzien van de andere onderdelen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank zal zo beslissen.
De GoudenHanddrukSparen rekening
2.20.
De man heeft in 2011 een ontslagvergoeding ontvangen van [zijn vorige werkgever] . In de vaststellingsovereenkomst is in artikel 3 opgenomen dat er een beëindigingsvergoeding wordt uitgekeerd als tegemoetkoming voor in de toekomst te derven inkomsten. De ontslagvergoeding is gestort op een GoudenHanddrukSparen rekening met nummer [bankrekening 5] bij de [naam bank] . De man stelt dat (de rechten en plichten met betrekking tot de) genoemde rekening aan hem dient te worden toebedeeld. Daarnaast betreft het saldo op deze rekening grotendeels een saldo dat aan de man op bijzondere wijze is verknocht als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW, zodat dit deel niet in de verdeling dient te worden betrokken. Het gaat volgens de man om een bedrag van € 54.527,13 dat aan hem verknocht is en een bedrag van € 20.266,68 dat in de verdeling dient te worden betrokken. Dit bedrag dient bij helfte te worden verdeeld. Rekening houdend met een latente belastingclaim van 52% betekent dit dat de vrouw, onder verdiscontering van de belasting die de man over deze som zal dienen te betalen, een bedrag van € 4.864 toekomt.
2.21.
De vrouw stelt dat de man volledig inzage dient te geven in het verloop van deze rekening en dat het gehele saldo op deze rekening bij helfte dient te worden verdeeld. De vrouw betwist dat sprake is van verknochtheid. De man had voor zijn ontslag al een nieuwe arbeidsovereenkomst en heeft zelfs één maand dubbel salaris ontvangen. Daarnaast ontvangt de man bij zijn huidige werkgever een aanzienlijk hoger salaris dan hij had bij [zijn vorige werkgever] . Er is dus geen noodzaak geweest voor compensatieverlies, aldus de vrouw.
2.22.
De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van art. 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad valt een ontslagvergoeding die strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten, niet in de gemeenschap voor zover deze ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap (Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270).
2.23.
De rechtbank stelt vast dat de ontslagvergoeding strekt tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Dat de ontslagvergoeding was bedoeld als pensioen, zoals de vrouw veronderstelde, is niet komen vast te staan. Omdat het gaat om de strekking, is het niet van belang in hoeverre de man deze ontslagvergoeding daadwerkelijk heeft gebruikt. De omstandigheid dat de man tot op heden nog geen beroep heeft hoeven doen op de ontslagvergoeding komt dus geen betekenis toe (HR 24 juni 2016, RFR2016/122). De ontslagvergoeding is daarom verknocht aan de man. Gelet op de vaste rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat het deel van de ontslagvergoeding c.q. het saldo op de GoudenHanddrukSparen dat ziet op de huwelijkse periode in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en derhalve bij helfte tussen partijen dienen te worden gedeeld. De door de man gehanteerde berekeningswijze over deze periode is voor de vrouw akkoord bevonden. Dit betekent dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 4.864.
De inboedel
2.24.
De man stelt dat de inboedel feitelijk tussen partijen is verdeeld en verzoekt de verdeling vast te stellen conform de lijst die door de vrouw is overgelegd, met uitzondering van de dwarsfluiten en te bepalen dat de vrouw wordt overbedeeld en aan de man dient te voldoen een bedrag van € 5.000.
2.25.
Gelet op de discussie van partijen kan de rechtbank niet achterhalen wie wat heeft gekregen en in welke staat. Het huis is leeggeruimd en beide partijen hebben diverse spullen ontvangen. Ook staat voor de rechtbank niet vast of de vrouw in dit geval is overbedeeld. De rechtbank merkt op dat in het algemeen geldt dat een inboedel van partijen nauwelijks waarde in geld heeft. De rechtbank bepaalt daarom dat ieder van partijen de inboedelzaken die zij nu in hun bezit hebben toebedeeld krijgen, zonder nadere verrekening.
2.26.
Hieronder vallen naar oordeel van de rechtbank ook de dwarsfluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de dwarsfluiten niet als onderdeel van de inboedel te beschouwen. De rechtbank vindt niet dat de dwarsfluiten als verknocht aan de vrouw kunnen worden beschouwd. Voor het aannemen van verknochtheid gelden hoge motiveringseisen en de enkele stelling van de vrouw dat zij dwarsfluit speelt en de man niet, is onvoldoende. Dat het geld voor de aanschaf van de dwarsfluiten voor een groot deel door de ouders van de vrouw aan haar is geschonken, maakt niet dat sprake is van verknochtheid. Daarnaast is niet gebleken dat het geld is geschonken onder uitsluitingsclausule, zodat ook die stelling er niet voor zorgt dat de fluiten buiten de verdeling blijven.
De rechtbank vindt het wel redelijk dat de vrouw in het kader van de verdeling van de inboedel de fluiten behoudt, waar de man de fietsen ter beoefening van zijn hobby heeft behouden. De rechtbank beslist dus dat partijen ieder behouden wat zij van de inboedel hebben gekregen, een en ander zonder nadere verrekening.
Auto en scooter
2.27.
Partijen hebben een [merk] scooter. De vrouw gaat ermee akkoord dat deze scooter wordt toegedeeld aan de man voor de door hem gestelde waarde van € 1.500.
2.28.
De vrouw gaat ermee akkoord dat de auto [merk] aan de man wordt toegedeeld, maar niet voor de door hem gestelde waarde van € 4.025. De vrouw stelt dat de auto al sinds januari 2019 in bezit is van de man en dat de auto tegen de waarde die de auto op dat moment had moeten worden toebedeeld, door de vrouw gesteld op € 6.000.
2.29.
De rechtbank zal uitgaan van een waarde van € 4.025 voor de auto. De man heeft een waardebepaling van de [merk] overgelegd zoals opgesteld door [autobedrijf] van 13 april 2019. Daaruit blijkt een waardebepaling van € 4.025.
Het moment dat de man de auto feitelijk in bezit heeft gekregen is door de discussie van partijen niet vast te stellen door de rechtbank, maar de stellingen daarover verschillen slechts twee maanden. Dit levert volgens de rechtbank geen waardevermindering van € 2.000 op. Bovendien heeft de vrouw haar stelling over de waarde van de auto geheel niet onderbouwd.
2.30.
De scooter en de auto worden dus toegedeeld aan de man onder verrekening van de helft van de waarde aan de vrouw, te weten € 750 en € 2.012,50 is € 2.762,50 totaal. De rechtbank stelt de verdeling zo vast.
Conclusie
2.31.
Gelet op bovenstaande verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen heeft de vrouw een vordering op de man van in totaal € 16.702 (€ 9.075,50 + € 4.864 + € 2.762,50) en de man een vordering op de vrouw van € 9.508,94. Verrekening van de vorderingen over en weer maakt dat de vrouw uiteindelijk een vordering heeft op de man van € 7.193, 06. De rechtbank zal zo beslissen.
Aangifte inkomstenbelasting
2.32.
Partijen hebben met elkaar afgesproken dat indien en voor zover er over 2018 voor wat betreft de periode tot aan datum indiening verzoekschrift nog een belastingaanslag zal volgen op naam van één van beide partijen, beide partijen deze bij helfte voor hun rekening dienen te nemen, voor zover er een teruggave wordt ontvangen door één van beide partijen wordt deze bij helfte verdeeld.
Vordering van de man op de vrouw
2.33.
Mocht de vrouw nog aanspraak maken op kinder- en partneralimentatie over de periode september tot en met november 2018, dan heeft de man recht en belang bij om de diverse door hem in die periode en nadien ten behoeve van de vrouw betaalde lasten terug te vorderen, zo stelt de man. De man heeft een kostenoverzicht gemaakt en komt op een totale vordering van € 5.252,94. Dit bedrag bestaat onder andere uit door de man betaalde hypotheekrente, gebruikerslasten, de inleg voor de Opbouwspaarrekening, autokosten, abonnementskosten en kosten [het kind] . Bij de voorlopige voorzieningen procedure is geen rekening gehouden met enige woonlasten bij de man wat betreft de voormalige echtelijke woning. De vrouw zou deze kosten op zich nemen, welke zij pas vanaf 1 september zelf is gaan betalen, aldus de man.
2.34.
De vrouw stelt dat deze vordering dient te worden afgewezen. De huwelijksgoederengemeenschap is al op 14 september 2018 ontbonden. Hetgeen de man heeft betaald valt onder elkaar het nodige verschaffen. Daarnaast is bij de berekening van de alimentatie al rekening gehouden met de door de man opgevoerde kosten volgens de vrouw. Bovendien stelt de vrouw tijdens de mondelinge behandeling dat zij wel de hypotheekrente heeft betaald en dat ze ook geld heeft ingelegd en diverse kosten heeft betaald, en dat zij dit kan aantonen.
2.35.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat van een gemotiveerd bewijsaanbod van de vrouw op dit punt geen sprake is. De vrouw had bovendien al veel eerder deze stukken kunnen indienen dan wel een eigen verrekening vordering kunnen presenteren indien zij meende dat tegenover deze vordering van de man een eigen vordering stond. Dat is in dit stadium van de procedure te laat.
2.36.
Ten aanzien van de vordering van de man is de rechtbank van oordeel dat in kader van de voorlopige voorzieningen de vrouw de kosten die verband houden met de voormalige echtelijke woning dient te betalen. Nu de man voldoende heeft onderbouwd dat hij desalniettemin een deel van deze kosten heeft betaald, heeft de man een vordering op de vrouw. Ook omdat hij door het betalen van kinder- en partneralimentatie voor het overige de vrouw het nodige heeft verschaft. Gelet op het overgelegde kostenoverzicht heeft de man totaal € 2.966,30 aan kosten betaald die verband houden met de woning en de Opbouwspaarrekening. Deze kosten en de hoogte van deze kosten zijn door de vrouw niet betwist zodat de rechtbank van deze bedragen uitgaat. De vrouw dient dit te vergoeden aan de man. De kosten van de auto acht de rechtbank ook onverschuldigd betaald door de man voor de vrouw. Voor zover de vordering van de man ziet op de kosten van [het kind] (telefoonabonnement, Playstationkosten, zakgeld en Netflix) is de rechtbank van oordeel dat het niet aan de vrouw toegerekend kan worden dat abonnementen niet snel opgezegd zijn of konden worden door de man. Het bedrag aan zakgeld acht de rechtbank niet redelijk en is ook niet onderbouwd door de man. Dit geldt ook voor de laatste vordering inzake rekeningnummer [bankrekening 6] .
2.37.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de man een vordering heeft op de vrouw van in € 2.966,30 + € 560,52 = € 3.526,82.
Vordering tot uitbetaling schadevergoeding oogletsel [het kind]
2.38.
[het kind] heeft oogletsel opgelopen door een ongelukje op een midgetgolfbaan. Als gevolg hiervan is door Nationale Nederlanden een vergoeding voor letselschade uitgekeerd ter hoogte van € 1.000. Het betreft een voorschot schadevergoeding. Van deze vergoeding kunnen partijen speciale zonnebrillen voor [het kind] kopen die hij het hele jaar nodig heeft. De vrouw vordert uitbetaling door de man van het nog resterende deel van € 800,-, zodat zij dit kan beheren. De man stemt ermee in dat het nog resterende bedrag van het uitbetaalde voorschot voortaan door de vrouw wordt beheerd.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat het minderjarige kind:
- [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
3.2.
stelt de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vast zoals is overwogen in rechtsoverweging 2.12 tot en met 2.30 en stelt vast dat de vrouw op grond van deze verdeling wegens onderbedeling recht heeft op betaling door de man van € 7.193,06;
3.3.
bepaalt dat indien en voor zover er over 2018 voor wat betreft de periode tot aan datum indiening verzoekschrift nog een belastingaanslag zal volgen op naam van één van beide partijen, beide partijen deze bij helfte voor hun rekening dienen te nemen, en voor zover er een teruggave wordt ontvangen door één van beide partijen wordt deze bij helfte verdeeld;
3.4.
veroordeelt de vrouw om € 3.526,82 aan de man te betalen wegens door de man betaalde kosten;
3.5.
bepaalt dat het nog resterende bedrag van het uitbetaalde voorschot van de vergoeding letselschade voor [het kind] voortaan door de vrouw wordt beheerd;
3.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C. van Leeuwen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Heezemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.