ECLI:NL:RBGEL:2020:3452

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6272
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdrachtsbelasting en juridische eigendom bij maatschapsvermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres, een B.V., was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 78.675 was opgelegd voor het jaar 2015, samen met een beschikking belastingrente van € 5.786. De inspecteur handhaafde deze aanslag bij uitspraak op bezwaar op 12 oktober 2018. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld op 21 november 2018, na ontvangst van de uitspraak op bezwaar. Tijdens de zitting op 15 juni 2020 zijn zowel de gemachtigde van eiseres als vertegenwoordigers van de verweerder verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 14 december 2015 een aandeel in de maatschap heeft verkregen, dat gekoppeld is aan een aantal beleggingspanden. De kern van het geschil was of eiseres op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) geen overdrachtsbelasting verschuldigd was. Eiseres voerde aan dat er sprake was van een overlap tussen de artikelen 2, eerste en derde lid van de WBR, en dat het Scheepjeshofarrest analoog toegepast moest worden. De inspecteur stelde echter dat de juridische eigendom was overgedragen, waardoor de overdrachtsbelasting verschuldigd was.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet alleen een aandeel in het vermogen van de maatschap had verkregen, maar ook een 25% onverdeeld aandeel in de juridische eigendom van de appartementsrechten. Dit betekende dat zowel de juridische als de economische eigendom aan eiseres was overgedragen, waardoor de uitzondering van artikel 2, derde lid van de WBR niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, evenals het beroep inzake de beschikking belastingrente, omdat eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden had aangevoerd. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/6272

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het jaar 2015 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 78.675. Tevens is bij beschikking € 5.786 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2018 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 21 november 2018, ontvangen door de rechtbank op 22 november 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en dr. [persoon A] . Namens verweerder zijn verschenen
mr. [persoon B] en mr. drs. [persoon C] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij akte van levering, op 14 december 2015, heeft de heer [persoon D] aan eiseres geleverd zijn 25/100ste aandeel in het vermogen van de [beleggingsmaatschap E] , waaraan is gekoppeld de gerechtigheid tot een zelfde breuk in een aantal beleggingspanden.
2. De [beleggingsmaatschap E] is opgericht door de gezamenlijke eigenaren van 44 appartementsrechten in het winkelcentrum [F] te [plaats in Nederland] . De eigendom van de onroerende zaken ligt bij de gezamenlijke eigenaren in onverdeeld eigendom.
Geschil
3. In geschil is of eiseres op grond van de uitzondering van artikel 2, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat als sprake is van een belastbaar feit de naheffingsaanslag van € 78.675 juist is.
Beoordeling van het geschil
5. Eiseres voert aan dat sprake is van een overlap tussen artikel 2, eerste lid, van de WBR en artikel 2, derde lid van de WBR. In dat geval dient het Scheepjeshofarrest [1] analoog te worden toegepast. Daarnaast moet volgens eiseres een gelijke behandeling plaatsvinden door een meer economische benadering toe te passen. Het maatschapsvermogen is een afgescheiden vermogen en een meer economische benadering leidt ertoe dat in wezen sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 2, derde lid van de WBR.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 2, derde lid van de WBR niet van toepassing is omdat de juridische eigendom ook is overgedragen. Op grond van artikel 2, eerste lid van de WBR, is in dat geval overdrachtsbelasting verschuldigd. Het Scheepjeshofarrest kan niet analoog worden toegepast, omdat in dat arrest de bewaarder de juridische eigendom behield en alleen de economische eigendom was overgedragen.
7. Als hoofdregel geldt dat overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. [2] Onder verkrijging wordt mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom als bedoeld in het tweede lid van artikel 2 van de WBR. In het derde lid van dat artikel staat een uitzondering op het tweede lid met betrekking tot de verkrijging van rechten van deelneming in een beleggingsfonds of een fonds voor collectieve beleggingen in effecten, als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
8. De rechtbank stelt voorop dat een beleggingsfonds in de vorm van een maatschap niet zelf de juridische en/of economische eigendom van onroerende zaken kan verkrijgen. Slechts een natuurlijk persoon of een rechtspersoon kan de juridische en/of economische eigendom van onroerende zaken verkrijgen.
9. Niet in geschil is dat eiseres niet alleen een aandeel in het vermogen van de maatschap heeft verkregen, maar ook een 25% onverdeeld aandeel in de juridische eigendom van de appartementsrechten. Zowel de juridische als de economische eigendom is aan eiseres overgedragen. Eiseres bezit de onverdeelde eigendom van de appartementsrechten naar rato van haar belang in de maatschap en is op grond van artikel 2, eerste lid, van de WBR belasting verschuldigd. Artikel 2, tweede en derde lid, van de WBR zijn dan niet van toepassing, omdat deze leden slechts van toepassing zijn als alleen de economische eigendom is overgedragen.
10. Omdat eiseres ook de juridische eigendom heeft verkregen, heeft verweerder terecht gesteld dat het Scheepjeshofarrest niet analoog toepasbaar is. In het Scheepjeshofarrest werd immers alleen de economische eigendom overgedragen.
11. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en
mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3184
2.Artikel 2, eerste lid, van de WBR