In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die aan eiseres, een B.V., was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 78.675 was opgelegd voor het jaar 2015, samen met een beschikking belastingrente van € 5.786. De inspecteur handhaafde deze aanslag bij uitspraak op bezwaar op 12 oktober 2018. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld op 21 november 2018, na ontvangst van de uitspraak op bezwaar. Tijdens de zitting op 15 juni 2020 zijn zowel de gemachtigde van eiseres als vertegenwoordigers van de verweerder verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 14 december 2015 een aandeel in de maatschap heeft verkregen, dat gekoppeld is aan een aantal beleggingspanden. De kern van het geschil was of eiseres op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) geen overdrachtsbelasting verschuldigd was. Eiseres voerde aan dat er sprake was van een overlap tussen de artikelen 2, eerste en derde lid van de WBR, en dat het Scheepjeshofarrest analoog toegepast moest worden. De inspecteur stelde echter dat de juridische eigendom was overgedragen, waardoor de overdrachtsbelasting verschuldigd was.
De rechtbank oordeelde dat eiseres niet alleen een aandeel in het vermogen van de maatschap had verkregen, maar ook een 25% onverdeeld aandeel in de juridische eigendom van de appartementsrechten. Dit betekende dat zowel de juridische als de economische eigendom aan eiseres was overgedragen, waardoor de uitzondering van artikel 2, derde lid van de WBR niet van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, evenals het beroep inzake de beschikking belastingrente, omdat eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden had aangevoerd. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.