ECLI:NL:RBGEL:2020:4296

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
C/05/359893 / HZ ZA 19-58
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident tot niet-ontvankelijkverklaring van verweerder in hoofdzaak (renvooiprocedure)

Op 26 augustus 2020 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, een vonnis in incident gewezen in de zaak tussen [eiser] en [verweerder]. De zaak betreft een renvooiprocedure waarin beide partijen schuldvorderingen ter verificatie hebben ingediend bij de curator in het faillissement van de heer [naam 1], die op 22 augustus 2014 failliet is verklaard. De rechtbank heeft in dit vonnis geoordeeld over de niet-ontvankelijkheid van [verweerder] in zijn vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] zijn vordering niet bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft ingesteld, maar bij de rechtbank, wat in strijd is met artikel 29 van de Faillissementswet (Fw). Hierdoor kan [verweerder] niet ontvangen worden in zijn vordering en is hij niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft de vordering van [eiser] om [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren afgewezen, omdat het vonnis van 19 februari 2020, waarin [verweerder] niet-ontvankelijk werd verklaard, niet van toepassing is op de onderhavige hoofdzaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] tot voldoening uit de boedel op de juiste wijze is ingesteld en dat [verweerder] nog steeds een rol speelt als concurrente schuldeiser in het faillissement van [naam 1].

De rechtbank heeft [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident veroordeeld. Het verzoek van [eiser] om tussentijds hoger beroep toe te staan is afgewezen, omdat de rechtbank van mening is dat het incident geen principiële rechtskwestie betreft en dat de beoordeling van de incidentele vordering voortvloeit uit de bepalingen in de Faillissementswet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/359893 / HZ ZA 19-58
Vonnis in incident van 26 augustus 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak (renvooiprocedure),
eiser in het incident,
advocaat mr. B.M. König te Apeldoorn,
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats],
verweerder in de hoofdzaak (renvooiprocedure),
verweerder in het incident,
advocaat mr. P.J. Fousert te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [verweerder] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de conclusie van eis in de renvooiprocedure van 29 januari 2020
  • de conclusie van antwoord in de renvooiprocedure
  • de akte overlegging producties van [eiser]
  • de akte houdende incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring [verweerder] c.q. wijziging eis
  • de conclusie van antwoord in de op 8 juli 202 aanhangig gemaakte incidentele vordering die tevens een wijziging van eis inhoudt
  • de brief van 30 juli 2020 van [eiser]
  • de brief van 24 augustus 2020 van [verweerder]
  • de reactie daarop van 25 augustus 2020 van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben beiden schuldvorderingen ter verificatie ingediend bij de curator in het faillissement van de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]), die op 22 augustus 2014 failliet is verklaard.
2.2.
[eiser] heeft de vordering van [verweerder] betwist. [verweerder] heeft de vordering van [eiser] betwist. Na de verificatievergaderingen op 19 september 2019 en 17 oktober 2019 heeft de rechter-commissaris partijen ingevolge artikel 122 Faillissementswet (Fw) verwezen naar de rolzitting van deze rechtbank (renvooiprocedure).
2.3.
Bij vonnis van 19 februari 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, in een renvooiprocedure (zaaknummer / rolnummer: C/05/360759 / HZ ZA 19-94) waarin [verweerder] eiser en [eiser] gedaagde is, als volgt overwogen:

2.1. Tussen [verweerder] en [naam 1] (hierna: [naam 1]) is op 24 juni 2014 op tegenspraak een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gewezen in een door [verweerder] tegen [naam 1] aanhangig gemaakte procedure, waarbij [naam 1] onder meer is veroordeeld aan [verweerder] een bedrag van € 1.000.000,00 te betalen. Tegen dat vonnis heeft [naam 1] appel ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. (…) Omdat [naam 1] op enig ogenblik in staat van faillissement is verklaard, is deze procedure bij het hof geschorst en vervolgens op de rol van 16 december 2014 doorgehaald.
(...)
2.3.
[eiser] kan gevolgd worden in zijn stelling dat de rechter-commissaris ten onrechte het geschil heeft verwezen naar de rolzitting van deze rechtbank. Artikel 29 van de Faillissementswet (Fw) bepaalt immers dat voor zover tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, het geding na de faillietverklaring wordt geschorst, om alleen dan voortgezet te worden, indien de verificatie der vordering betwist wordt. In dit geval wordt hij, die de betwisting doet, in de plaats van de gefailleerde, partij in het geding. Het geding moet daarom worden voortgezet bij het hof.
Omdat [verweerder] zijn vordering niet bij het hof Arnhem-Leeuwarden heeft ingesteld maar bij deze rechtbank, kan hij niet ontvangen worden in zijn vordering. Hij zal daarom niet ontvankelijk verklaard worden. (…)
2.4. (…)
[verweerder] dient als meest gerede partij een dagvaarding tot hervatting van het geding uit te brengen (…).
2.4.
De rechtbank heeft [verweerder] vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eiser] vordert (primair, althans in incident) dat [verweerder] niet-ontvankelijk wordt verklaard als verweerder ter verificatie, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, vermeerderd met nakosten en de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
[eiser] legt primair aan zijn vordering in incident ten grondslag dat het vonnis van 19 februari 2020 kracht van gewijsde heeft gekregen en dat de niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] onherroepelijk is geworden. Daardoor dient [verweerder] in alle renvooiprocedures in het kader van het faillissement van [naam 1] – zo ook in deze procedure – niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.3.
[verweerder] voert ten verwere aan dat zijn vordering op [naam 1] aan de faillietverklaring ten grondslag ligt, dat die vordering is vastgesteld in een vonnis van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2014 (waartegen [naam 1] hoger beroep heeft ingesteld) en dat die vordering door de curator in het faillissement is erkend. De rechtbank heeft in het vonnis van 19 februari 2020 terecht beslist dat hervatting van de appelprocedure had moeten plaatsvinden in plaats van verwijzing van zijn vordering naar de renvooiprocedure. [verweerder] heeft naar aanleiding van dat vonnis een dagvaarding tot hervatting aan [eiser] doen betekenen waarmee die procedure tussen [eiser] (in plaats van [naam 1]) en [verweerder] bij het gerechtshof is hervat. De niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] zegt niets over de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [verweerder]. [verweerder] stelt dat de incidentele vordering gelet op het voorgaande zonder grond is ingesteld en dient te worden afgewezen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de incidentele procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling van het incident

4.1.
De hoofdzaak in deze procedure betreft de renvooiprocedure waarin de vordering van [eiser] op de boedel in het faillissement van [naam 1] aan de orde is. [eiser] treedt in deze procedure op als eiser ter verificatie. [verweerder] heeft de betreffende vordering van [eiser] betwist. In de hoofdzaak dient die vordering van [eiser] tot voldoening uit de boedel inhoudelijk te worden beoordeeld.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [verweerder] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] in het vonnis van 19 februari 2020 tot gevolg heeft dat [verweerder] geen rol meer speelt in het kader van het faillissement van [naam 1], zodat hij in alle renvooiprocedures waarin hij als een (al dan niet betwiste) concurrente schuldeiser in het faillissement van [naam 1] optreedt, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.3.
[verweerder] heeft niet weersproken dat het vonnis van 19 februari 2020 onherroepelijk is geworden. Uit dat vonnis vloeit voort dat [verweerder] niet-ontvankelijk is in zijn vordering in de renvooiprocedure voor zover die betrekking heeft op de vordering die [verweerder] bij de rechtbank ter verificatie in het faillissement heeft aangemeld. In het vonnis van 19 februari 2020 is beslist dat [verweerder] niet-ontvankelijk is als eiser ter verificatie, omdat over die vordering tijdens de faillietverklaring al een rechtsvordering aanhangig was (de appelprocedure bij het gerechtshof). Op grond van artikel 29 Fw wordt die procedure na faillietverklaring voortgezet bij het gerechtshof ingeval van betwisting van de vordering, waarbij degene die de betwisting doet, partij wordt in het geding in de plaats van de gefailleerde.
4.4.
Anders dan [eiser] stelt, vloeit uit het vonnis van 19 februari 2020 niet voort dat [verweerder] geen rol meer speelt als (al dan niet betwiste) concurrente schuldeiser in het faillissement van [naam 1] en/of in alle renvooiprocedures. In het vonnis is geen inhoudelijke beoordeling gegeven over de vordering van [verweerder] op (de boedel in het faillissement van) [naam 1]. De niet-ontvankelijkverklaring in het vonnis van 19 november 2020 heeft alleen betrekking op de renvooiprocedure waarin [verweerder] als eiser ter verificatie optreedt, omdat over de vordering die [verweerder] ter verificatie heeft aangemeld reeds een procedure aanhangig was ten tijde van de faillietverklaring van [naam 1] en die procedure op grond van artikel 29 Fw wordt voortgezet. In die voortgezette procedure zal het gerechtshof de vordering van [verweerder] inhoudelijk beoordelen. De stelling dat [verweerder] geen rol meer speelt als (al dan niet betwiste) concurrente schuldeiser in het faillissement van [naam 1] is daarom niet juist.
4.5.
Het vonnis van 19 februari 2020 heeft dus geen betrekking op de vordering in de onderhavige hoofdzaak, waarin de door [eiser] ter verificatie aangemelde vordering in het faillissement van [naam 1] aan de orde is. Het vonnis van 19 februari 2020 heeft daarom niet tot gevolg dat [verweerder] ook in deze procedure niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Niet gesteld of gebleken is immers dat over de vordering van [eiser] op [naam 1] een procedure aanhangig was ten tijde van de faillietverklaring van [naam 1] die op grond van artikel 29 Fw kan worden voortgezet. De vordering van [eiser] tot voldoening uit de boedel kan op grond van artikel 26 Fw daarom op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie, waarvan – als gevolg van de betwisting door [verweerder] van die vordering – deze renvooiprocedure het gevolg is. Doordat [verweerder], net als [eiser], een (mogelijke) vordering tot voldoening uit de boedel heeft en aldus nog steeds een rol speelt als (al dan niet betwiste) schuldeiser in het faillissement van [naam 1], heeft [verweerder] als zodanig nog altijd belang bij betwisting van de vordering van [eiser] en dient de inhoudelijke beoordeling van de onderhavige renvooiprocedure (hoofdzaak) te worden voortgezet.
4.6.
Het voorgaande brengt met zich dat de vordering van [eiser] om [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren zal worden afgewezen.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4.8.
Bij brief van 30 juli 2020 heeft de advocaat van [eiser] verzocht om tussentijds hoger beroep toe te staan tegen dit vonnis in incident. [verweerder] heeft hiertegen bij brief van 24 augustus 2020 bezwaar gemaakt. Daarop heeft [eiser] nog gereageerd bij bericht van 25 augustus 2020. Het verzoek van [eiser] om tussentijds hoger beroep toe te staan zal worden afgewezen. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat het incident een principiële rechtskwestie betreft. De beoordeling van de incidentele vordering vloeit ondubbelzinnig voort uit de bepalingen in de Faillissementswet. Daarom wordt geen aanleiding gezien om af te wijken van de in artikel 337 lid 2 Rv opgenomen bepaling dat hoger beroep van een tussenvonnis in beginsel slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld. Afwijking van die regel zou in de onderhavige zaak slechts tot onnodige vertraging leiden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
9 september 2020voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Klaasen en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2020.
jo/mk