ECLI:NL:RBGEL:2020:4299

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
8349148
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van een overeenkomst en onvoorziene omstandigheden in een huurovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 26 augustus 2020 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen twee eisers en twee gedaagden. De eisers, vertegenwoordigd door mr. M.P.G.M. Gorgels, stelden vorderingen in verband met een huurovereenkomst die zij met de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Broekhuizen, hadden gesloten. De procedure volgde op een tussenvonnis van 20 mei 2020, waarin de kantonrechter reeds enkele belangrijke punten had overwogen.

De kern van het geschil draaide om de kwalificatie van de overeenkomst tussen de partijen. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst van 22 oktober 2014 gekwalificeerd moest worden als een huurovereenkomst en niet als een gebruiksovereenkomst. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de tegenprestatie die door de gedaagden werd betaald, niet van elke reële betekenis was ontbloot. De kantonrechter wees de vorderingen van de eisers af, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren en de omstandigheden die door hen als onvoorzien werden aangeduid, niet als zodanig konden worden aangemerkt.

Daarnaast werd in het vonnis ingegaan op de vraag of de vorderingen van de eisers op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar waren. De kantonrechter concludeerde dat de eisers niet voldoende argumenten hadden aangedragen om aan te tonen dat het onaanvaardbaar zou zijn dat de gedaagden zich op de overeenkomst beriepen. Uiteindelijk werd de vordering tot ontruiming afgewezen en werden de eisers in het ongelijk gesteld, met de verplichting om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8349148 \ CV EXPL 20-2108 \ 25115 \ 44356
uitspraak van
vonnis
in de zaak van

1.

[eiser]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. M.P.G.M. Gorgels
2.
[eiser 2]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. M.P.G.M. Gorgels
eisende partijen
tegen
1.
[gedaagde 1]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. J.J.J. Broekhuizen
2.
[gedaagde 2]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. J.J.J. Broekhuizen
gedaagde partijen
Eisende partijen worden hierna [eiser], [eiser 2] en gezamenlijk [eisers] (mannelijk enkelvoud) en gedaagde partijen worden hierna [gedaagde 1], [gedaagde 2] en gezamenlijk [gedaagden] (mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 mei 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte [eisers] van 17 juni 2020;
- de antwoordakte van [gedaagden] van 15 juli 2020.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 20 mei 2020.
Wie is partij?
2.2.
[eisers] stelt dat [eiser 2] de onderhavige vorderingen instelt omdat zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met [eiser] en via deze weg partij is bij zowel de koopovereenkomst uit 1996 als de overeenkomst van 22 oktober 2014. [gedaagde 1] refereert zich op dit punt aan het oordeel van de kantonrechter.
2.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser 2] niet op grond van het enkele feit dat zij (mede)eigenaar is van de onroerende zaak c.q. het gehuurde, partij is bij de koopovereenkomst en de overeenkomst van 22 oktober 2014. Een verhuurder hoeft immers niet dezelfde partij te zijn als de eigenaar. Dit brengt met zich dat de vorderingen van [eiser 2] zullen worden afgewezen.
Kwalificatie overeenkomst
2.4.
In het tussenvonnis van 20 mei 2020 is door de kantonrechter overwogen dat van doorslaggevend belang voor het antwoord op de vraag of sprake is van een huurovereenkomst of een gebruiksovereenkomst, is of er een tegenprestatie is bedongen die in rechtstreeks verband staat met het beschikbaar stellen van de zaak, waarbij het moet gaan om een verplichting die niet van elke reële betekenis is ontbloot.
2.5.
[eiser] stelt dat de vergoeding absurd laag is en niet in verhouding staat tot hetgeen [gedaagden] ervoor krijgt, een zelfstandige woning met slaapkamers, een keuken, sanitair, een tuin en een garage. [eiser] betwist dat er in dat verband een korting op de koopprijs van € 50.000,00 in 1996 is verstrekt.
2.6.
Vaststaat dat [gedaagden] per kwartaal een bedrag van € 117,98 moet betalen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat dit een huurprijs is die van elke reële betekenis is ontbloot. Het enkele feit dat de huurprijs laag is en niet in verhouding staat tot hetgeen [gedaagden] ervoor krijgt, is hiervoor onvoldoende, mede gelet op het feit dat de vaste lasten voor rekening van [gedaagden] komen.
2.7.
Het voorgaande brengt met zich dat de overeenkomst van 22 oktober 2014 moet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst en niet als een gebruiksovereenkomst (bruikleen).
Onvoorziene omstandigheden?
2.8.
In het tussenvonnis van 20 mei 2020 is door de kantonrechter overwogen dat een omstandigheid onvoorzien is, indien deze niet was voorzien op het moment dat de overeenkomst die aanpassing behoeft is gesloten. [eiser] wenst aanpassing van de overeenkomst van 22 oktober 2014, zodat de door hem aangevoerde omstandigheden op dat moment onvoorzien moeten zijn.
2.9.
[eisers] meent dat naar de datum van de koopovereenkomst uit 1996 dient te worden gekeken. Bij het aangaan van de overeenkomst op 22 oktober 2014 was volgens hem – gelet op de inhoud van de overeenkomst in 1996 – geen mogelijkheid meer om de overeenkomst wezenlijk aan te passen. Dit kan [eiser] niet baten. Het aangaan van de nieuwe overeenkomst in 2014 is immers op verzoek van [eiser] gebeurd en hield verband met de nieuwbouwplannen van [eiser]. Het aangaan van deze overeenkomst in 2014 was geenszins een verplichting. De kantonrechter blijft dan ook bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen.
2.10.
Als onvoorziene omstandigheden heeft [eiser] bij dagvaarding genoemd de hoger uitgevallen onderhoudskosten en de wijziging van het belastingstelsel in 2001. Reeds in het tussenvonnis is geoordeeld dat die wijziging van het belastingstelsel in 2014 geen onvoorziene omstandigheid was.
2.11.
Bij akte van 17 juni 2020 heeft [eiser] – in tegenstelling tot hetgeen hij bij dagvaarding heeft gesteld – gesteld dat de onderhoudskosten niet zijn aan te merken als een onvoorziene omstandigheid. Onderhoudskosten zijn volgens hem (redelijk) te voorzien en zelfs vooraf in te schatten. De kantonrechter zal deze omstandigheid dan ook niet aanmerken als onvoorziene omstandigheid. Het beroep van [eiser] op onvoorziene omstandigheden zal dan ook worden gepasseerd.
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
2.12.
Bij tussenvonnis van 20 mei 2020 is [eiser] in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [gedaagden] vasthoudt aan het bepaalde in artikel 4.4 en artikel 5 van de overeenkomst.
2.13.
Bij akte voegt [eiser] artikel 3 van de overeenkomst hieraan toe. Als reden waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [gedaagden] vasthoudt aan deze bepalingen, verwijst [eiser] opnieuw naar het gewijzigde belastingstelsel in 2001 en de onderhoudskosten. Een nadere onderbouwing, zoals verzocht, is niet verstrekt en daarom passeert de kantonrechter het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dat [eiser] erop toelegt, was bij het aangaan van de huurovereenkomst reeds duidelijk.
2.14.
De kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat de overeengekomen huurprijs ongewijzigd blijft. Zoals reeds is geoordeeld in het tussenvonnis, zal ook de gevorderde ontruiming worden afgewezen.
Proceskosten
2.15.
[eisers] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] en [eiser 2] af.
3.2.
veroordeelt [eiser] en [eiser 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] begroot op € 360,00.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op