ECLI:NL:RBGEL:2020:4601

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3099
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering WIA-uitkering en vaststelling inkomen uit dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van een WIA-uitkering. Eiser ontving sinds 1 december 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank behandelt de bezwaren van eiser tegen de besluiten van het UWV, waarbij het UWV de WIA-uitkering over verschillende periodes heeft vastgesteld en een bedrag aan voorschot heeft teruggevorderd. Eiser betwist de hoogte van het inkomen dat door het UWV is vastgesteld, met name de bedragen die zijn ontvangen na het beëindigen van zijn dienstverband met een werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingen die eiser heeft ontvangen, ook al zijn ze na het einde van het dienstverband gedaan, als inkomen moeten worden aangemerkt volgens de regels van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft gehandeld door deze betalingen mee te nemen in de berekening van het inkomen. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, in aanwezigheid van griffier J. de Graaf.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/3099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: M. Sieben),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 28 februari 2019 definitief vastgesteld en een over deze periode betaald bedrag aan voorschot tot een bedrag van € 2.012,08 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 23 mei 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het bedrag aan voorschot op de WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2018 vastgesteld op € 545,06 bruto per maand.
Bij besluit van 27 september 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder eisers WIA-uitkering over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 definitief vastgesteld en over deze periode een bedrag van € 696,84 nabetaald.
Bij besluit van 3 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 21 juli 2020 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een aanvullende toelichting ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Kooistra.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet WIA sinds 1 december 2012. Vanaf 1 februari 2016 is dit een loonaanvullingsuitkering (lau). Het inkomen van eiser uit een drietal werkzaamheden (met [bedrijf], [bedrijf] en [bedrijf]) wordt achteraf definitief op de uitkering in mindering gebracht, waarna verrekening plaatsvindt met de betaalde voorschotuitkering. Eisers dienstverband met [bedrijf] is met ingang van 1 maart 2018 beëindigd en per deze datum maakt eiser gebruik van de prepensioenregeling. Verweerder heeft het gemiddelde inkomen uit eisers dienstverband met [bedrijf] over de maanden december 2017 tot en met februari 2018 vastgesteld op € 2.450,44 en zal dit bedrag vanaf 1 maart 2018 blijvend met de WIA-uitkering verrekenen.
2.1.
Eiser stelt dat verweerder zowel over de maanden januari 2018 als februari 2018 uit is gegaan van een te hoog bedrag aan sv-loon. Over de maand januari 2018 is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 1.578,33, terwijl de loonstrook een bedrag van € 1.576,33 aangeeft.
Over de maand februari 2018 is verweerder uitgegaan van een bedrag van € 4.494,04 tegen een bedrag van € 4.031,69 op de loonstrook.
Eiser stelt met name de volgende, in februari 2018, maart 2018 en april 2018 door de werkgever gedane betalingen ter discussie:
-in februari 2018: € 879,01 (gratificatie OBU/Pensioen)
-in maart 2018 € 68,62 (aanvulling ORT over verlof)
-in april 2018 € 404,54 (schikkingsvoorstel cao)
2.2.
Volgens eiser dienen de hierboven genoemde bedragen om meerdere redenen niet als inkomen te worden aangemerkt in de zin van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Een deel van de betalingen is gedaan na beëindiging van het dienstverband met [bedrijf], zodat die bedragen alleen daarom al buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Ook de aard van de betalingen dient er volgens eiser toe te leiden dat deze bedragen niet als inkomen dienen te worden aangemerkt.
De in februari 2018 betaalde gratificatie is blijkens artikel 7.1.12 cao Ziekenhuizen een ontslagvergoeding en dient als loon uit vroegere dienstbetrekking te worden aangemerkt.
De in maart en april 2018 betaalde bedragen zien op nabetaling van de ORT over vakantiedagen in 2016 en respectievelijk 2013 t/m 2015 genoten vakantiedagen. Het gaat volgens eiser niet aan die nabetalingen, die in maart 2018 en april 2018 zijn gedaan, als inkomen aan te merken, omdat het niet om een loonvormend noch structureel genoten loonelement gaat. Volgens eiser had hij, afgezien van de hierboven vermelde bedragen, geen wisselend inkomen.
3. Verweerder verwijst naar overgelegde Suwinet-loongegevens van 1 oktober 2017 tot en met februari 2018. De betalingen over 2018 zijn door werkgever [bedrijf] aan de Belastingdienst opgegeven
overfebruari 2018, hetgeen ook uit de salarisspecificaties blijkt. Februari 2018 is de laatste maand van de dienstbetrekking. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat op grond van de bepalingen uit het AIB terecht is vastgesteld dat de betalingen als inkomen aangemerkt dienen te worden.
4. De rechtbank begrijpt de gronden van het beroep aldus, dat eiser primair de hoogte van het met ingang van 1 maart 2018 blijvend te verrekenen bedrag aan inkomen bestrijdt. Aangezien dit te verrekenen bedrag is gebaseerd op het gemiddelde inkomen over de maanden december 2017 tot en met februari 2018, vallen deze maanden eveneens binnen de reikwijdte van de beroepsgronden. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de primaire besluiten op deze grondslag heeft heroverwogen. De rechtbank zal het geschil eveneens op deze wijze beoordelen.
5.1.
Op grond van artikel 3:2, twintigste lid, van het AIB dient, ingeval van uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, als inkomen te worden uitgegaan van het genoten inkomen in het aangiftetijdvak voordat het aangiftetijdvak waarin het verlof aanvangt.
Artikel 3:3, dertiende lid van het AIB, schrijft voor dat, ingeval van wisselend loon, uitgegaan dient te worden van het gemiddelde van het genoten inkomen in de laatste drie aangiftetijdvakken voor het verlof.
5.2.
Verweerder heeft een overzicht overgelegd uit Suwinet van de door werkgever [bedrijf] verloonde bedragen over de maanden januari 2015 tot en met februari 2018.
Uit deze overzichten blijkt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat het door de werkgever verantwoorde loon van eiser fluctueerde, ook indien de thans ter beoordeling voorliggende maanden december 2017 tot en met februari 2018 buiten aanmerking worden gelaten. De bedragen variëren van € 998,02 in januari 2015 tot € 2.202,57 in november 2017. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 3:3, dertiende lid van het AIB en aldus het gemiddelde inkomen over –in dit geval- de maanden december 2017 tot en met februari 2018 in de besluitvorming heeft betrokken. De door eiser ter zitting gegeven toelichting dat hij een vast aantal uren werkte, maar dat het loon wisselde vanwege de betaalde toeslagen, maakt dit niet anders, omdat het door de werkgever per aangiftetijdvak verantwoorde loon bepalend is. Op dit onderdeel slaagt het beroep niet.
6. Eiser stelt dat de na het einde van de dienstbetrekking betaalde bedragen niet bij de beoordeling betrokken mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat betaling heeft plaatsgevonden na het einde van de dienstbetrekking, er niet toe leidt dat de betalingen om die reden buiten aanmerking gelaten zouden moeten worden. In artikel 4.1, derde lid van het AIB schrijft voor dat loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak, waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Uit de stukken blijkt dat de betalingen van de aanvulling ORT over verlof (€ 68,62 bruto) en het schikkingsvoorstel cao (€ 404,54 bruto) door de werkgever weliswaar op loonstroken van 26 maart 2018 en 23 april 2018 zijn gespecificeerd, maar dat de werkgever deze bedragen in de loonaangifte heeft opgenomen in het aangiftetijdvak februari 2018. Dit laatste blijkt uit de door verweerder overgelegde overzichten van Suwinet.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat verweerder mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. [1]
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Verweerder heeft op 21 juli 2020 toegelicht waarom de drie onder 2.1 van deze uitspraak genoemde betalingen als inkomen aangemerkt dienen te worden. De ORT, het schikkingsvoorstel en de gratificatie zijn alle drie daadwerkelijke beloningen uit de dienstbetrekking van [bedrijf], waarvoor eiser in die [bedrijf]-dienstbetrekking na 1 december 2012 tot 1 maart 2018 daadwerkelijk werkzaam is geweest en welke beloningen volgens opgave van de werkgever in Suwinet
overfebruari 2018 zijn genoten.
Verweerder heeft een brief van de Belastinginspecteur van 7 juni 2018 bijgevoegd. Met betrekking tot de gratificatie bij einde dienstverband als bedoeld in artikel 7.1.12 van de cao Ziekenhuizen stelt de Belastinginspecteur zich op het standpunt dat deze gratificatie bij het einde van het dienstverband behoort tot het loon voor de loonheffingen.
Gelet op de door verweerder gegeven toelichting en het standpunt van de Belastinginspecteur volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de drie genoemde betalingen als inkomen uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt dienen te worden.
Dit leidt ertoe dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:637.