ECLI:NL:RBGEL:2020:4643

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7383
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het WIA-dagloon in relatie tot vakantieperiodes en uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een voormalige leidinggevende hoofdassistent in een dierenkliniek, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was vastgesteld op een dagloon van € 37,67, wat aanzienlijk lager was dan haar eerdere WW- en ZW-daglonen. Eiseres betwistte de hoogte van het dagloon en voerde aan dat de vakanties die zij had genomen in de referteperiode een negatieve invloed hadden op de vaststelling van haar uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres tijdens haar vakanties geen recht had op WW-uitkering, wat van invloed was op de berekening van het WIA-dagloon. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de wettelijke bepalingen correct had toegepast en dat er geen reden was om een andere referteperiode of een andere berekening toe te passen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij ook opmerkte dat de omstandigheden van eiseres, hoewel triest, niet konden leiden tot een andere uitkomst omdat het Dagloonbesluit geen hardheidsclausule bevatte. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het WIA-dagloon in overeenstemming was met de wet- en regelgeving, ondanks de persoonlijke situatie van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/7383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2020

in de zaak tussen

[Eiseres A] , te [plaats A] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.L. Looijenga),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 5 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend gebaseerd op een dagloon van € 37,67.
Bij besluit van 18 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Kooistra.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft gewerkt als leidinggevende hoofdassistent in een dierenkliniek gedurende gemiddeld 27,97 uur per week. Met ingang van 1 januari 2014 heeft verweerder eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In 2015, 2016 en 2017 heeft eiseres lange perioden vakantie gehad, laatstelijk van 3 april 2017 tot 7 augustus 2017. Tijdens deze vakantieperioden bestond voor een groot gedeelte geen recht op WW-uitkering, na terugkeer van vakantie herleefde het recht op WW-uitkering. Per 7 augustus 2017 heeft eiseres zich bij verweerder ziekgemeld. Verweerder heeft eiseres hierop ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) verstrekt en, na vervulling van de wachttijd van 104 weken, met ingang van 5 augustus 2019 een WIA-uitkering toegekend in verband met volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (IVA).
2. Verweerder heeft aan eiseres een WIA-uitkering toegekend gebaseerd op een dagloon van € 37,67. Bij de dagloonberekening is verweerder uitgegaan van een referteperiode van 1 augustus 2016 tot 1 augustus 2017.
3.1.
Eiseres betwist in beroep de hoogte van het dagloon en stelt in dit verband het volgende.
3.2.
Volgens eiseres is er sprake van strijdigheid met het dervingsbeginsel. Bij het vaststellen van de hoogte van een uitkering dient het beginsel van een redelijke afspiegeling van welvaart in de referteperiode gewaarborgd te zijn. Door het jaarloon te delen door 261 dagen wordt geen redelijke afspiegeling van de welvaart in die periode gegeven. Dit kan worden opgelost door een andere periode als referteperiode te nemen of door inkomsten toe te rekenen aan de periode van onbetaald verlof. Een andere oplossing kan zijn het totale loon niet door 261 te delen, maar door een lager aantal, door het onbetaald verlof in mindering te brengen.
3.3.
Volgens eiseres is er sprake van ongelijkheid, omdat bij onbetaald verlof tijdens een dienstverband de betreffende periode wel buiten beschouwing wordt gelaten. Eiseres verwijst in dit verband naar artikel 17, eerste lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Ook een uitkering valt volgens eiseres onder het loonbegrip.
3.4.
Het WIA-dagloon wijkt in grote mate af van de vastgestelde daglonen op grond van de WW en de ZW.
3.5.
Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere redenen waarom zij langer verlof heeft opgenomen.
Eiseres heeft meerdere malen onbetaald WW-verlof genomen om nog een laatste keer te kunnen reizen met haar man, om samen nog mensen te kunnen bezoeken, om dingen te kunnen ondernemen, omdat bekend was dat dit alles zeer snel tot het verleden zou gaan behoren. De echtgenoot had een progressieve aandoening die spoedige forse invaliditeit en opname in een verzorgingshuis zou indiceren.
Eiseres realiseerde zich dat zij in die periodes geen recht had op een WW-uitkering, maar heeft nooit kunnen voorzien dat dit een nadelige invloed kon hebben op een latere uitkering. Zij zal middels het zoeken naar arbeid ook niet in staat zijn haar inkomensniveau nog te verbeteren; haar gezondheid laat dat niet toe, zij ontvangt immers een IVA-uitkering.
3.6.
Volgens eiseres is er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft weliswaar niet toegezegd dat haar verlof geen nadelige invloed zou hebben op toekomstige uitkeringen, maar heeft eiseres niet gewaarschuwd voor nadelige gevolgen voor een mogelijke latere uitkering.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Eiseres is ziek geworden binnen vier weken na beëindiging van haar verzekering, zodat artikel 10 van de Wet WIA op eiseres van toepassing is. Onder referteperiode wordt op grond van artikel 13, eerste en derde lid van het Dagloonbesluit, de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de verzekering is geëindigd. In dit geval is dat de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres tijdens de referteperiode in verband met vakantie geen WW-uitkering heeft ontvangen van 1 augustus 2016 tot 1 november 2016 en van 3 mei 2017 tot 1 augustus 2017.
5.3.
Verweerder heeft, conform artikel 16, eerste lid van het Dagloonbesluit, de door eiseres in de referteperiode ontvangen bedragen aan WW-uitkering gedeeld door 261 dagen. Op grond van artikel 16, vierde lid van het Dagloonbesluit heeft verweerder daarbij de ontvangen WW-uitkering verhoogd met de factor 100/70.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hierboven genoemde bepalingen met betrekking tot de gehanteerde referteperiode, het in aanmerking te nemen bedrag aan WW-uitkering en het aantal dagen in de referteperiode op een juiste wijze heeft toegepast. Het Dagloonbesluit voorziet in de situatie van eiseres niet in de mogelijkheid om een andere referteperiode te hanteren, (fictieve) inkomsten aan de vakantieperioden toe te rekenen of uit te gaan van een ander aantal uitkeringsdagen.
6. De grond van eiseres dat er sprake van ongelijkheid is, omdat bij onbetaald verlof tijdens een dienstverband de betreffende periode wel buiten beschouwing wordt gelaten, slaagt evenmin. De rechtbank wijst erop dat artikel 17 van het Dagloonbesluit, waarnaar eiseres verwijst, betrekking heeft op loon ingeval van ziekte, verlof of werkstaking
tijdens een dienstbetrekking.Eiseres stond ten tijde van de vakantieperioden tijdens de referteperiode niet in dienstbetrekking tot een werkgever. Artikel 1, eerste lid aanhef en onder j. van het Dagloonbesluit verstaat onder verlof: een tussen de werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen tijdvak, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht. De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat eiseres niet valt onder de reikwijdte van deze, door de besluitgever aan het begrip verlof gegeven definitie. Dat eiseres, zoals zij stelt, verweerders afdeling WW gevraagd heeft haar onbetaald verlof verlenen leidt er niet toe dat zij daarmee in dezelfde positie als een werknemer is komen te verkeren.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesproken van strijdigheid met het dervingsbeginsel. Eiseres stelt terecht dat bij het vaststellen van de hoogte van een uitkering het beginsel van een redelijke afspiegeling van welvaart in de referteperiode gewaarborgd dient te zijn. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het dagloon in beginsel gebaseerd moet worden op het loon dat past bij het welvaartsniveau van de werknemer ten tijde van het intreden van het verzekerde risico, zoals dat welvaartsniveau blijkt uit het loon dat de werknemer daadwerkelijk genoten heeft en waarover premie is betaald in het jaar voorafgaande aan het intreden van het verzekerde risico. [1]
Aangezien eiseres over een aanzienlijk deel van de referteperiode geen WW-uitkering heeft genoten en dit, in de wijze waarop verweerder het dagloon voor de Wet WIA heeft vastgesteld, tot uitdrukking is gekomen in het dagloon, kan niet worden gesteld dat het welvaartsniveau onvoldoende zijn weerslag vindt in het vastgestelde dagloon.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
7. Eiseres stelt dat het WIA-dagloon aanzienlijk lager is dan het dagloon waarop de WW-uitkering en het ziekengeld was gebaseerd.
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat eiseres van mening is dat verweerder het WIA-dagloon op een niveau, vergelijkbaar aan dat van het WW- en ZW-dagloon, had moeten vaststellen.
De rechtbank wijst erop dat eiseres vanaf 1 januari 2014 met tussenpozen, WW-uitkering heeft ontvangen en dat het recht op WW-uitkering meermaals is herleefd. Ingeval van een herleving wordt het voorgaande WW-recht voortgezet naar het dagloon waarop dat recht is gebaseerd. Dit betekent ook dat er geen nieuw dagloon wordt vastgesteld en de perioden van vakantie in 2015, 2016 en 2017 geen invloed hebben gehad op het WW-dagloon.
Eiseres heeft zich ziekgemeld met ingang van 7 augustus 2017. Uit artikel 29h, tweede lid van de ZW volgt dat het dagloon voor de ZW wordt vastgesteld op het WW-dagloon. De vakantieperioden hadden aldus ook geen verlagend effect op het vastgestelde ZW-dagloon.
Voor de vaststelling van het WIA-dagloon is een dergelijke bepaling echter niet in de wet- en regelgeving opgenomen, zodat verweerder gehouden was een volledig nieuw dagloon vast te stellen, overeenkomstig de bepalingen van het Dagloonbesluit. Duidelijk is dat dit voor eiseres tot een negatieve uitkomst leidt, maar dat is inherent aan de door de besluitgever gemaakte keuzes, zoals neergelegd in – in dit geval – het Dagloonbesluit.
Deze beroepsgrond slaagt aldus niet.
8. De rechtbank heeft zich rekenschap gegeven van de trieste omstandigheden waarin eiseres – mede - vanwege de lage vaststelling van het WIA-dagloon - is komen te verkeren. Aangezien het Dagloonbesluit echter geen hardheidsclausule bevat heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waarin eiseres is geraakt, niet meegewogen mogen worden bij de vaststelling van het dagloon.
9. Het beroep van eiseres op schending van het vertrouwensbeginsel kan haar evenmin baten. Hoewel voor verweerder onmiskenbaar in het algemeen een voorlichtende taak is weggelegd, is de rechtbank van oordeel dat van verweerder niet verwacht hoeft te worden dat deze, spontaan, in individuele gevallen op maat gesneden adviezen geeft over mogelijke risico’s in toekomstige scenario’s. De rechtbank hecht er belang aan dat partijen het erover eens zijn dat verweerder geen onjuiste mededelingen of toezeggingen heeft gedaan.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 11 september 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 5 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4229