ECLI:NL:RBGEL:2020:5452

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
C/05/369339 / HZ ZA 20-186
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van erfdienstbaarheid op basis van verjaring in agrarische burenzaak

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Gelderland, is een vordering aanhangig gemaakt door een maatschap, vertegenwoordigd door de broers [achternaam eisers], tegen de eigenaren van aangrenzende percelen, [verweerders] c.s. De eisers vorderen erkenning van een erfdienstbaarheid van overpad, die volgens hen door verjaring is ontstaan. De rechtbank heeft op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan. De eisers stellen dat zij sinds 2002 onafgebroken gebruik hebben gemaakt van een pad over het perceel van de verweerders, en dat dit recht is ontstaan door verkrijgende verjaring. De verweerders betwisten dit en stellen dat er geen sprake is van bezit van de erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij gedurende de vereiste periode van 20 jaar onafgebroken bezit hebben gehad van het recht van overpad. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de erfdienstbaarheid door verjaring is ontstaan. De eisers zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de verweerders, die zijn begroot op € 2.023,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/369339 / HZ ZA 20-186
Vonnis van 14 oktober 2020
in de zaak van
1. de maatschap
[maatschap]
gevestigd te [eiser sub 3] , gemeente Elburg,
2.
[eiser sub 2]
wonende te [eiser sub 3] , gemeente Elburg,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [eiser sub 3] , gemeente Elburg,
eisers,
advocaat mr. A. Hofman te Barneveld,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats 2] , gemeente Elburg,
2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente Elburg,
gedaagden,
advocaat mr. C.A. van Kooten-de Jong te Montfoort.
Partijen zullen hierna [achternaam eisers] c.s. en [verweerders] c.s. genoemd worden. Eisers sub 2. en sub 3. zullen samen worden aangeduid als de broers [achternaam eisers] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 juli 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerders] c.s. is sinds 19 augustus 2015 eigenaar van een perceel grasland, kadastraal bekend [woonplaats 2] [locatie] (hierna: perceel [locatie] ). De rechtsvoorganger van [verweerders] c.s., mevrouw [naam 1] , was sinds 3 juli 1989 eigenaar van dit perceel.
2.2.
[achternaam eisers] c.s. is sinds 2 juli 2018 eigenaar van een perceel grasland, kadastraal bekend [woonplaats 2] [locatie 2] (hierna: perceel [locatie 2] ). [achternaam eisers] c.s. heeft dit perceel, samen met twee andere percelen, gekocht en geleverd gekregen van de erven van de heer [naam 2] , die op zijn beurt perceel [locatie 2] in eigendom heeft verkregen op 2 november 1983, als één van de erfgenamen van de heer [naam 4] . Voorafgaand aan 2 juli 2018 had [achternaam eisers] c.s. perceel [locatie 2] in gebruik als pachter.
2.3.
[naam 3] , de vader de broers [achternaam eisers] , is sinds 13 juli 2016 eigenaar van een perceel grasland, kadastraal bekend [locatie 3] (hierna: perceel [locatie 3] ). [naam 3] heeft perceel [locatie 3] gekocht en geleverd gekregen van mevrouw [naam 4] (hierna: mevrouw [naam 4] ), die dit perceel sinds 28 februari 1983 in eigendom had. Mevrouw [naam 4] woont aan de [adres] te [woonplaats 2] .
2.4.
Perceel [locatie 3] en perceel [locatie] grenzen in de lengterichting aan elkaar. Tussen de percelen [locatie 3] en [locatie] enerzijds en perceel [locatie 2] anderzijds bevindt zich een watergang, de Huisbeek. Daarin bevond zich, tussen de percelen [locatie] en [locatie 2], een dam met duiker.
2.5.
Begin juni 2018 heeft [verweerders] c.s. de dam in de Huisbeek verwijderd.
2.6.
Bij brief van 30 juli 2019 heeft [achternaam eisers] c.s. zich jegens [verweerders] c.s. op het standpunt gesteld dat het gebruik door eerstgenoemde van het perceel van laatstgenoemde is gebaseerd op een door verjaring ontstane erfdienstbaarheid betreffende een recht van overpad. Daarbij heeft de advocaat van [achternaam eisers] c.s. verzocht te bevestigen dat de dam met duiker weer zal worden hersteld, alsmede dat [verweerders] c.s. aan [achternaam eisers] c.s. de onbelemmerde toegang tot het perceel van [verweerders] c.s. zal verlenen ter uitoefening van de krachtens verjaring verkregen erfdienstbaarheid.
2.7.
Aan die verzoeken heeft [verweerders] c.s. geen gehoor gegeven.

3.De vordering

3.1.
[achternaam eisers] c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht zal verklaren dat door verjaring is ontstaan de erfdienstbaarheid van weg ten nutte van perceel [locatie 2] (heersend erf) en ten laste van perceel [locatie] (leidend erf) om met (landbouw)voertuigen en aanverwant materieel te kunnen komen van en gaan naar het perceel [locatie 3] overeenkomstig als in rood gearceerd weergegeven op de als productie 4 aan de dagvaarding gehechte situatieschets, met als doel om te kunnen komen van en te gaan naar de openbare weg,
[verweerders] c.s. hoofdelijk zal veroordelen om binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis de dam met duiker weer aan te brengen op de oorspronkelijke locatie in de Huisbeek als weergegeven op de als productie 3 aan de dagvaarding gehechte situatieschets,
en wel [bij de veroordeling onder B. zal bepalen dat dit aanbrengen] op een zodanige wijze [dient plaats te vinden] dat deze [dam met duiker] geen belemmering vormt voor de uitoefening van [de onder] sub A bedoelde erfdienstbaarheid en zal bepalen dat [verweerders] c.s. een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag verbeurt indien hij terzake van de naleving van dit gebod in gebreke is,
[verweerders] c.s. hoofdelijk zal verbieden na uitvoering van de [onder] sub B bedoelde veroordeling de uitoefening van de [onder] sub A bedoelde erfdienstbaarheid op enigerlei wijze te belemmeren, alsmede zal bepalen dat [verweerders] c.s. een dwangsom van € 1.000,00 per dag verbeurt indien hij terzake van de naleving van dit gebod in gebreke is,
voor recht zal verklaren dat [verweerders] c.s. onrechtmatig jegens [achternaam eisers] c.s. heeft gehandeld door de dam met duiker in de Huisbeek te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede dat [verweerders] c.s. uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor alle dientengevolge door [achternaam eisers] c.s. geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
[verweerders] c.s. hoofdelijk zal veroordelen om als voorschot op [de onder] sub D bedoelde schadevergoeding een bedrag van € 7.500,00 aan [achternaam eisers] c.s. te betalen,
[verweerders] c.s. hoofdelijk zal veroordelen terzake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 3.262,50 aan [achternaam eisers] c.s. te betalen,
[verweerders] c.s. zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[achternaam eisers] c.s. legt, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Primair is op 1 januari 2002 een recht van erfdienstbaarheid ontstaan op grond van verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW), althans er is sprake van ten minste 10 jaar onafgebroken bezit van het recht van overpad door (de rechtsvoorganger van) [achternaam eisers] c.s., die als te goeder trouw hebben te gelden.
Subsidiair, indien geen sprake is van bezit te goeder trouw, is de erfdienstbaarheid vanwege bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 lid 1 juncto artikel 3:314 lid 2 juncto artikel 3:306 BW ontstaan op 1 januari 2012, althans er is sprake van tenminste 20 jaar onafgebroken bezit door (de rechtsvoorganger van) [achternaam eisers] c.s.
Het verwijderen van de dam (met duiker), in eigendom van het Waterschap, is onrechtmatig jegens [achternaam eisers] c.s., ook als de dam eigendom zou zijn van [verweerders] c.s. Daarmee heeft [verweerders] c.s. immers belemmerd dat [achternaam eisers] c.s. de erfdienstbaarheid ten nutte van zijn perceel kan uitoefenen.
De schade, als rechtstreeks gevolg van onrechtmatig handelen van [verweerders] c.s., vanwege het niet kunnen gebruiken van zijn perceel bestaat voor [achternaam eisers] c.s. uit
€ 6.500,00 (1,3 ha x € 2.500 x 2) vanwege het gedurende twee jaar niet kunnen beschikken over (de vruchten van) het perceel en € 1.430,00 (€ 1.100,00 x 1,3 ha) vanwege (extra) te maken bewerkingskosten, totaal € 7.930,00. [achternaam eisers] c.s. maakt aanspraak op betaling van een voorschot van € 7.500,00 op de uiteindelijk, in een schadestaatprocedure, vast te stellen schadevergoeding. Tot slot maakt [achternaam eisers] c.s. aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 3.262,50.

4.Het verweer

4.1.
[verweerders] c.s. concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [achternaam eisers] c.s. geheel of gedeeltelijk in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze vorderingen zal ontzeggen, althans zal afwijzen, met hoofdelijk veroordeling van [achternaam eisers] c.s. in de proceskosten.
4.2.
Op de stellingen van [verweerders] c.s. wordt in het navolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak draait het om de vraag of door verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan ten laste van perceel [locatie] , om vanuit perceel [locatie 2] over de in 2.4 en 2.5 genoemde dam met (landbouw)voertuigen en aanverwant materieel te kunnen komen van en gaan naar de openbare weg (daarbij tevens gebruik makend van perceel [locatie 3] en van het perceel [adres]). Ter zitting is namens [achternaam eisers] c.s. nadrukkelijk zijn (primaire) beroep op verkrijgende verjaring, als grondslag voor zijn vorderingen, prijsgegeven, zodat enkel het (subsidiaire) beroep op bevrijdende verjaring resteert.
5.2.
In dat kader heeft te gelden dat artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van artikel 3:306 BW geldt hiervoor de algemene termijn van twintig jaren, die aanvangt op het in artikel 3:314 lid 2 BW omschreven tijdstip.
5.3.
Artikel 3:107 BW definieert bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Artikel 3:108 BW bepaalt in vervolg daarop dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dat voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op uiterlijk waarneembare feiten waaraan het verkeer een erkenning van bezit van een erfdienstbaarheid vastknoopt en dus op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid op te treden. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als gerechtigde op te treden, is voor het zijn van bezitter dan ook van geen betekenis.
5.4.
[achternaam eisers] c.s. heeft gesteld dat de heer [naam 2] (de rechtsvoorganger van [achternaam eisers] c.s., zie 2.2) kort na 1983 bezit heeft genomen van perceel [locatie] . Deze inbezitneming was dus zeker op 1 januari 1992 aanwezig en heeft vervolgens tenminste 20 jaar lang, onafgebroken voortgeduurd. Op of omstreeks het jaar 1993 is dit bezit weliswaar middellijk geworden - namelijk toen [achternaam eisers] c.s. als pachter gebruik ging maken van perceel [locatie] - maar het is wel onverkort voortgezet. De erfdienstbaarheid is dus op 1 januari 2012 ontstaan, aldus nog steeds [achternaam eisers] c.s.
5.5.
[achternaam eisers] c.s. wijst ter onderbouwing van het door hem gestelde bezit op het structurele gebruik van perceel [locatie] , dat zich naar hij stelt ook naar buiten toe heeft gemanifesteerd, namelijk door de structuurwijziging (verharding) van de grond van de betreffende strook van perceel [locatie] waarover het komen en gaan van (landbouw)materieel al die jaren heeft plaatsgevonden. Die strook grond onderscheidt zich daarmee van de rest van perceel [locatie] . Ter onderbouwing van deze stelling heeft [achternaam eisers] c.s. als productie 10 een luchtfoto, genomen ná verwijdering van de dam, in het geding gebracht, waarop volgens hem deze structuurwijziging van de betreffende strook zichtbaar is.
5.6.
[verweerders] c.s. heeft betwist dat sprake is geweest van het door [achternaam eisers] c.s. gestelde bezit van perceel [locatie] . Daartoe heeft [verweerders] c.s. ten eerste gewezen op voornoemde luchtfoto. Daarop is volgens [verweerders] c.s. juist te zien dat het hele perceel [locatie] werd gebruikt door de pachter van dat perceel, geen strook uitgezonderd. De donkerder strook op die luchtfoto betreft een strook bewust niet gemaaid gras, waarop de dieren los konden rondlopen en grazen. Ook op de eveneens als productie 10 door [achternaam eisers] c.s. overgelegde foto, genomen vanaf perceel [locatie 2] , is te zien dat op de betwiste strook grond gewoon gras groeit; van bandensporen is geen sprake. [verweerders] c.s. heeft ter motivering van zijn betwisting dat sprake is van het gestelde bezit voorts gewezen op de door hem als productie 13 overgelegde foto’s, waarop naar hij stelt, geen structuurwijziging, maar kapotgereden gras is te zien.
5.7.
[achternaam eisers] c.s. heeft met betrekking tot laatstgenoemde foto’s gesteld dat rechts van de tractor - meer tegen de perceelgrens [locatie] - [locatie 3] aan, waar wat hem betreft de betwiste strook grond zich bevindt - wel degelijk sprake is van een structuurverandering, die links van de tractor niet waarneembaar is.
5.8.
De rechtbank deelt deze waarneming van [achternaam eisers] c.s. niet; de strook rechts van de tractor oogt niet anders dan de strook links ervan. Ook de door [achternaam eisers] c.s. zelf overgelegde (lucht)foto’s van productie 10 onderbouwen naar het oordeel van de rechtbank - mede in het licht van de door [verweerders] c.s., door [achternaam eisers] c.s. onweersproken, toelichting over het (niet) maaien van grasland - niet zijn stelling dat het structurele gebruik van perceel [locatie] zich ook naar buiten toe heeft gemanifesteerd. Dat de verkleuring op de luchtfoto de bedoelde structuurwijziging (verharding) van de betreffende grondstrook is, is dan ook niet komen vast te staan. Van uiterlijk waarneembare feiten waar naar verkeersopvattingen een erkenning van bezit van een erfdienstbaarheid uit volgt, is in dit geval dan ook geen sprake. Voor zover al in rechte zou komen vast te staan dat de afrastering van het perceel van [verweerders] c.s., zoals [achternaam eisers] c.s. heeft gesteld, altijd ter hoogte van de dam een (eenvoudig) te openen gedeelte had die door [achternaam eisers] c.s. en zijn rechtsvoorganger(s) werd bediend, is dat eveneens onvoldoende ter onderbouwing van die vereiste uiterlijk waarneembare kenmerken.
5.9.
De enkele stelling namens [achternaam eisers] c.s. dat de in de dagvaarding genoemde getuigen onomwonden hebben aangegeven dat zij met de bestaande situatie - waarmee [achternaam eisers] c.s. kennelijk doelt op het door hem voorgestane recht van erfdienstbaarheid - van kinds af aan bekend zijn en dat zij het door [achternaam eisers] c.s. gestelde gebruik van perceel [locatie] volmondig beamen, is onvoldoende voor het aannemen van het door [achternaam eisers] c.s. gestelde bezit. Aan bewijslevering, zoals aangeboden, wordt mede vanwege het ontbreken van enige onderbouwing, bovendien niet toegekomen.
5.10.
Dat de in 5.1 genoemde route - met gebruikmaking van het gepretendeerde recht van erfdienstbaarheid ten laste van perceel [locatie] - de enige manier is om van perceel [locatie 2] met (landbouw)voertuigen en aanverwant materieel te kunnen komen van en gaan naar de openbare weg, zoals door [achternaam eisers] c.s. gesteld, is door [verweerders] c.s. gemotiveerd betwist. [verweerders] c.s. heeft daarbij onder meer gewezen op de mogelijkheid om perceel [locatie 3] , van vader [achternaam eisers] , over een grotere afstand te gebruiken. Wat daar ook van zij, niet is komen vast te staan dat de in 5.1 genoemde route de énige route is, zodat - zelfs als aan die omstandigheid zelfstandige betekenis zou toekomen in het kader van het vereiste bezit - ook daaruit op grond van uiterlijk waarneembare feiten niet kan worden afgeleid dat sprake is van onafgebroken bezit van een erfdienstbaarheid.
5.11.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat (de rechtsvoorgangers van) [achternaam eisers] c.s. bezit heeft genomen van (de bedoelde strook op) perceel [locatie] en dat dit bezit 20 jaar lang, onafgebroken heeft voortgeduurd. Dat betekent dat evenmin is komen vast te staan dat een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan op grond van bevrijdende verjaring.
5.12.
Hierop stuit de onder A gevorderde verklaring voor recht af.
5.13.
De vorderingen B tot en met F zijn gebaseerd op de stelling dat een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan. Nu dat niet in rechte is komen vast te staan, zullen ook die vorderingen worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de (onder G) gevorderde buitengerechtelijke kosten.
5.14.
[achternaam eisers] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij - hoofdelijk - in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerders] c.s. worden begroot op:
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
1.086,00(2 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 2.023,00.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [achternaam eisers] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [verweerders] c.s. tot op heden begroot op € 2.023,00,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Klaasen en in het openbaar uitgesproken op
14 oktober 2020.
mk/pb