ECLI:NL:RBGEL:2020:5556

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
C/05/365103 / HZ ZA 20-41
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • A.F.Y. Groothuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, waaronder woning met hypotheek, o.b.v. vorderingen in conventie en in reconventie

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De procedure betreft de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin onder andere een woning met een hypothecaire lening en een beleggingsverzekering zijn betrokken. De partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de gemeenschap, wat heeft geleid tot deze rechtszaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenschap van goederen op 10 augustus 2017 is ontbonden, de datum waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend. De rechtbank heeft de partijen de gelegenheid gegeven om de woning te laten taxeren en heeft bepaald dat [gedaagde] de woning kan overnemen, mits hij kan aantonen dat hij in staat is om de hypothecaire lening over te nemen en [eiser] te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Indien [gedaagde] niet in staat is de woning over te nemen, zal deze verkocht moeten worden aan een derde. De rechtbank heeft ook de verdeling van andere gemeenschapsgoederen, zoals de autorijschool en het verhuurbedrijf, behandeld. De vorderingen van beide partijen zijn deels toegewezen en deels afgewezen, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de kinderen ook in overweging moeten worden genomen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/365103 / HZ ZA 20-41
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.S. Clarenbeek te Zutphen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F.E. van Nisselrooij te Zutphen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het bericht van de rechtbank van 19 juni 2020 waarin de mondelinge behandeling is bepaald (met inhoudelijke agenda)
  • de aanvullende producties van [eiser]
  • de aanvullende producties van [gedaagde]
  • de akte vermeerdering c.q. aanvulling eis van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 27 augustus 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 7 mei 2007 te Zutphen gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren die op dit moment nog minderjarig zijn, [naam 1] en [naam 2] .
2.2.
Tijdens het huwelijk hebben partijen in eigendom verkregen de woning aan ’ [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Aan de woning is verbonden een hypothecaire geldlening van Aegon, waaraan een beleggingsverzekering is gekoppeld.
2.3.
Op 29 april 2017 is de vader van [gedaagde] overleden. [gedaagde] heeft een aandeel van een vierde deel in de nalatenschap van zijn vader, welke nalatenschap bestaat uit een woning in Polen.
2.4.
Op 10 augustus 2017 hebben partijen een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 18 januari 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Zutphen op 27 februari 2018.
2.5.
Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen. De volgende bestanddelen maken in elk geval onderdeel uit van de ontbonden gemeenschap:
 de woning;
 de hypothecaire geldlening ter hoogte van € 199.388,00 bij Aegon met kenmerk [nummer 1] (hierna: de hypothecaire lening);
 de beleggingsverzekering bij Aegon met polisnummer [nummer 1] (hierna: de beleggingsverzekering);
 de inboedel- en lijfgoederen;
 de saldi op de gezamenlijke -, privé - en kinderrekeningen per 10 augustus 2017;
 de autorijschool van [eiser] , als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer 1] (hierna: de autorijschool);
 het verhuurbedrijf van [gedaagde] , als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer 1] (hierna: het verhuurbedrijf);
 de belastingteruggaven en -schulden over de jaren 2016 en 2017;
 het doorlopend krediet bij Qander met rekeningnummer [nummer 1] .
2.6.
Na de echtscheiding is [gedaagde] in de woning blijven wonen. [gedaagde] heeft sinds de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding de vaste lasten met betrekking tot de woning voldaan, waaronder de lasten ter zake van de hypothecaire lening en de premies voor de beleggingsverzekering.

3.De vorderingen in (deels voorwaardelijke) conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
I. de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen verdeelt door:
a. de woning toe te delen aan [gedaagde] op voorwaarde dat [eiser] wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank voor de hypothecaire lening, met verrekening bij helfte van de huidige overwaarde of restschuld, rekening houdende met de actuele onderhandse verkoopwaarde van de woning en de hypothecaire lening;
b. te bepalen dat de waarde van de beleggingsverzekering in de eerste plaats ingezet dient te worden om een eventuele restschuld in te lossen en dat een eventuele restant opbrengst aan partijen toekomt bij helfte;
c. wanneer [gedaagde] na taxatie van de woning - door één van de drie door [eiser] genoemde makelaars, op kosten van [gedaagde] - niet in staat blijkt de woning over te nemen, te bepalen dat de woning dient te worden verkocht aan een derde, waarbij partijen ieder de helft toekomt van de overwaarde of restschuld;
d. het aandeel van [gedaagde] in de nalatenschap van zijn gedurende het huwelijk van partijen overleden vader aan [gedaagde] toe te delen en de waarde daarvan te bepalen op € 5.000,00, waarbij [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 2.500,00 dient te voldoen ten titel van overbedeling;
e. de drie en/of-rekeningen zonder verrekening van saldi aan [gedaagde] toe te delen en de privérekeningen op naam van ieder van partijen aan de betreffende partij toe te delen;
f. de autorijschool aan [eiser] toe te delen zonder verrekening;
g. het verhuurbedrijf aan [gedaagde] toe te delen zonder verrekening;
h. de auto aan [gedaagde] toe te delen zonder verrekening;
i. ieder der partijen de helft van het doorlopend krediet bij Qander toe te delen;
j. met bepaling dat partijen de belastingaangiften en -teruggaven ter zake van inkomstenbelasting over de jaren 2016 en 2017 dienen te verrekenen, zodat ieder der partijen een gelijk aandeel heeft in de aanslagen en teruggaven over deze jaren;
II. [gedaagde] veroordeelt mee te werken aan de levering aan [eiser] van de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de gemeenschap aan [eiser] toe te delen goederen, op de voor die goederen door de wet voorgeschreven wijze [van] overdracht, met de verplichting aan [gedaagde] om [eiser] te vrijwaren voor elke aansprakelijkheid en [te bepalen dat] [gedaagde] zich ervoor zal inspannen dat [eiser] wordt ontslagen als hoofdelijk schuldenaar jegens Aegon vanwege de aan hem toe te delen hypothecaire schulden.
Voor het geval [gedaagde] geen medewerking verleent aan het verdelen of verkopen van de woning binnen een redelijke termijn van een maand na afgifte van het vonnis in deze vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
III. [eiser] zal machtigen tot het overeenkomstig artikel 3:174 BW te gelde maken van de woning en de beleggingsverzekering, althans een zodanige verkoop zal bevelen of andere regeling [zal vaststellen] als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
IV. zal gelasten dat de opbrengst van de woning en de beleggingsverzekering, na inlossen van de hypothecaire lening en na het voldoen van de verkoopkosten, aan ieder der partijen bij helfte toekomt en wordt voldaan;
V. zal bepalen dat [eiser] te allen tijde samen met de makelaar van haar keuze ten behoeve van de verkoopwerkzaamheden gerechtigd is de woning te betreden op straffe van een dwangsom van € 500,00 per keer dat [gedaagde] [eiser] en de makelaar niet in de woning toelaat, een en ander na betekening van de onderhavige uitspraak en na aankondiging van een bezoek minimaal twee dagen tevoren;
VI. zal bepalen dat op grond van het bepaalde in artikel 3:300 BW zodra de woning is verkocht, het in dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van [gedaagde] aan ondertekening van de koopovereenkomst en de notariële levering van de woning aan de koper(s) en inschrijving daarvan in het kadaster.
In alle gevallen:
VII. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij niet langer in een onverdeeldheid met [gedaagde] wenst te verkeren, met name nu een onroerende zaak die met hypotheek is belast deel uitmaakt van de gemeenschap. [eiser] vordert dat de rechtbank de verdeling van de gemeenschap, waaronder de woning, vaststelt. [eiser] heeft daartoe in haar dagvaarding een verdelingsvoorstel gedaan.

4.Het verweer in (deels voorwaardelijke) conventie

4.1.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
4.2.
Op het verweer van [gedaagde] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De vorderingen in (deels voorwaardelijke) reconventie

5.1.
[gedaagde] vordert - na eisvermeerdering en -vermindering - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
1. zal bepalen dat [eiser] haar volledige medewerking dient te verlenen en dient te blijven verlenen aan al hetgeen nodig is voor de overname/toedeling van de woning [door/]aan [gedaagde] - onder andere, maar niet uitsluitend -
a. [om] [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de thans op de woning rustende hypothecaire lening te ontslaan,
b. de totstandkoming en ondertekening van de leveringsakte, hypotheekakte en inschrijving in het kadaster,
c. toedeling van de beleggingsverzekering aan [gedaagde] ,
d. de levering van het aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende recht van eigendom op de woning (onder voorbehoud financiering), binnen acht weken na vonnis, althans per datum die de rechtbank redelijk acht
en zal bepalen dat de kosten die gepaard gaan met de overname/toedeling
gelijkelijk door partijen worden gedragen;
2. zal bepalen dat bij gebreke van medewerking van [eiser] [aan] hetgeen onder 1. gevorderd, althans wanneer [eiser] telkens binnen 1 dag na schriftelijk verzoek van [gedaagde] om bovengenoemde medewerking onder 1. te verlenen [gedaagde] deze medewerking niet verleent, het ten deze te verkrijgen vonnis in de plaats treedt ex artikelen 3:300 juncto 3:301 BW van de toestemming/medewerking van [eiser] , welke nodig is om [eiser] te laten meewerken aan haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, aan het toedelen en leveren van de woning aan [gedaagde] , danwel dat de rechtbank een vertegenwoordiger zal aanwijzen die de gevorderde rechtshandelingen voor [eiser] zal verrichten;
3. zal bepalen dat [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van € 3.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, verschuldigd is met betrekking tot de autorijschool;
4. zal bepalen dat [eiser] binnen vier weken na vonnis [gedaagde] in het bezit dient te stellen [van] (een digitaal bestand van) foto’s en zijn administratie, (een kopie van) de geboortekaartjes en –bewijzen van de kinderen en de huwelijksakte;
5. zal bepalen dat [eiser] € 841,00 met betrekking tot de aanslag kindgebonden budget 2019 aan [gedaagde] dient te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
Subsidiair:
6. zal bepalen dat bij gebreke van medewerking van [eiser] [aan] hetgeen onder 1 en of 5 gevorderd [eiser] een dwangsom verschuldigd is van € 100,00 voor iedere dag, een gedeelte van de dag daaronder begrepen, dat [eiser] nalaat om aan het onder 1 en/of 5 gevorderde te voldoen en voorts zal bepalen dat, indien [eiser] haar medewerking aan hetgeen onder 1 en/of 5 is gevorderd niet verleent, de alsdan verschuldigde dwangsommen, na daartoe bij aangetekende brief te zijn aangemaand, niet binnen 24 uur aan [gedaagde] heeft betaald, het vonnis dadelijk uitvoerbaar zal zijn, althans dwangsommen tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen hoogte zal bepalen;
Zowel primair als subsidiair
7. [eiser] zal veroordelen in de kosten van dit geding.
Voorts vordert [gedaagde] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
8. de verdeling van de woning zal uitsluiten voor drie jaar, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, danwel zal bepalen dat [gedaagde] gedurende een in goede justitie te bepalen termijn gerechtigd is om het gebruik van de gezamenlijke woning voort te zetten;
9. zal bepalen dat [eiser] haar deel van de lening bij Qander binnen een maand na het in deze te wijzen (tussen)vonnis dient af te lossen door het aangaan van een eigen lening, danwel binnen een maand na het in deze te wijzen (tussen)vonnis bewijzen van minimaal drie kredietinstellingen dient te overleggen dat zij niet in staat is om een lening af te sluiten om haar deel van de lening bij Qander te voldoen, onder verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag dat zij in gebreke blijft aan het gevorderde te voldoen met een maximum van € 4.500,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom en termijn zal opleggen;
10. zal bepalen dat [eiser] sinds 29 april 2020 en zolang [naam 1] een weekend per twee weken in plaats van de helft van de tijd bij [eiser] is € 78,00 per maand, c.q. € 40,00 per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag per maand aan [gedaagde] dient te voldoen, c.q. dat [gedaagde] gerechtigd is deze bedragen in mindering te brengen op een eventuele vordering van [eiser] op [gedaagde] , althans dat de rechtbank een in goede justitie te bepalen beslissing dienaangaande zal nemen.
5.2.
[gedaagde] legt aan zijn vordering onder 1 ten grondslag dat de woning, hypothecaire geldlening en beleggingsverzekering aan hem - zonder verrekening - dienen te worden toebedeeld en wel tegen de waarde die de woning had toen partijen uiteen gingen, nu hij sindsdien alleen de lasten met betrekking tot deze woning heeft voldaan. Voor het geval de woning alsnog moet worden getaxeerd en [gedaagde] niet in staat blijkt de woning tegen de alsdan vastgestelde waarde over te nemen, vordert hij onder 8 dat de rechtbank de vordering tot verdeling voor drie jaar uitsluit, gelet op het belang van de kinderen bij een stabiele woonsituatie.
5.3.
Ten aanzien van de vorderingen onder 3, 4 en 9 doet [gedaagde] voor de vast te stellen verdeling een (tegen)voorstel. Aan de vordering onder 5 met betrekking tot het kindgebonden budget legt [gedaagde] ten grondslag dat [eiser] zich onrechtmatig jegens hem heeft gedragen, danwel zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Aan de vordering onder 10 met betrekking tot de alimentatie legt [gedaagde] ten grondslag dat de omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de datum waarop de bijdrage in de kosten voor levensonderhoud zijn vastgesteld.

6.Het verweer in (deels voorwaardelijke) reconventie

6.1.
[eiser] concludeert dat de rechtbank [gedaagde] niet-ontvankelijk zal verklaren in al zijn rechtsvorderingen, althans het in reconventie gevorderde zal afwijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten.
6.2.
Op het verweer van [eiser] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

7.De beoordeling

in conventie en in reconventie

7.1.
De gemeenschap van goederen tussen partijen is ingevolge artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW van rechtswege ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding op 10 augustus 2017. Deze datum heeft als peildatum te gelden voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
7.2.
Partijen zijn er niet in geslaagd in overleg de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen tot stand te brengen. [eiser] vordert verdeling nu zij niet langer in onverdeeldheid met [gedaagde] wenst te verkeren, met name nu een onroerende zaak, die met hypotheek is belast, onderdeel uitmaakt van de gemeenschap. [eiser] heeft in haar dagvaarding een voorstel gedaan voor de (wijze van) verdeling van de gemeenschap. [gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd en, onder meer, met betrekking tot de verdeling vorderingen in reconventie ingesteld. Tegen de vorderingen van [gedaagde] heeft [eiser] zich verweerd.
7.3.
Op grond van artikel 3:185 lid 1 BW kan de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelasten of de verdeling zelf vaststellen, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. De verdeling kan ingevolge lid 2 plaatvinden door toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder der deelgenoten, overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde of verdeling van de netto-opbrengst van het goed of gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht.
7.4.
Gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie die betrekking hebben op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, zullen die vorderingen per onderwerp gezamenlijk worden beoordeeld.
De woning, hypothecaire lening en beleggingsverzekering
7.5.
Met betrekking tot de verdeling van de woning, de hypothecaire lening en de beleggingsverzekering hebben partijen over en weer verschillende vorderingen ingesteld. Het gaat om de vorderingen onder I sub a, b en c, III, IV, V en VI in conventie en de vorderingen onder 1, 2, 6 en 8 in reconventie.
7.6.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de woning aan [gedaagde] kan worden toebedeeld onder de voorwaarde dat [eiser] wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. [eiser] vordert in conventie dat [gedaagde] de woning overneemt tegen de actuele waarde en dat de overwaarde of restschuld van de woning, in aanmerking genomen (de waarde van) de beleggingsverzekering en (de aflossing van) de hypothecaire lening, aan partijen ieder voor de helft toekomt of wordt gedragen.
7.7.
Wanneer [gedaagde] niet in staat is de woning over te nemen tegen de getaxeerde waarde, vordert [eiser] dat de woning wordt verkocht aan een derde, waarbij partijen ieder de helft toekomt van de overwaarde of restschuld.
7.8.
Voor het geval [gedaagde] geen medewerking verleent aan het verdelen of verkopen van de woning, vordert [eiser] , onder meer, een machtiging te gelde maken van de woning en de beleggingsverzekering op grond van artikel 3:174 BW. Voorts vordert [eiser] dat, zodra de woning is verkocht, het in dezen te wijzen vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van [gedaagde] aan ondertekening van de koopovereenkomst en de notariële leveringsakte.
7.9.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zowel de woning als de beleggingsverzekering zonder verrekening aan hem moeten worden toebedeeld, dan wel dat bij de verdeling van de woning moet worden uitgegaan van de waarde die de woning had toen partijen feitelijk uiteen gingen in 2017, omdat hij sinds de scheiding de lasten voor de woning heeft voldaan. [gedaagde] stelt met verwijzing naar een hypotheekofferte van 17 augustus 2017 dat het voor hem mogelijk was de woning tegen de destijds geldende waarde over te nemen. [gedaagde] stelt dat het niet aan hem is te wijten dat de woning destijds niet door hem is overgenomen. Gaat de rechtbank ook daar niet in mee, en wordt (ook voor) de waarde opbouw van de beleggingsverzekering het moment van verdeling tot uitgangspunt genomen, dan moet [eiser] wel de helft van de tussentijds door hem betaalde premies betalen, aldus [gedaagde] ter zitting.
7.10.
[gedaagde] vordert in reconventie dat [eiser] wordt veroordeeld mee te werken aan al hetgeen nodig is voor toedeling van de woning aan [gedaagde] . [gedaagde] vordert voorts, bij gebreke van die medewerking door [eiser] , op grond van artikel 3:300 BW dat het vonnis in de plaats treedt van de benodigde rechtshandelingen van [eiser] , ook wat betreft haar medewerking aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
7.11.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de woning moet worden getaxeerd en [gedaagde] vervolgens niet in staat blijkt de woning voor deze waarde over te nemen, vordert [gedaagde] dat de woning voor een periode van drie jaren wordt uitgesloten van verdeling. [gedaagde] stelt dat het belang van de kinderen die zich naast alle strubbelingen over de contactregeling en ondertoezichtstelling niet ook nog zorgen zouden moeten hoeven maken over hun woonsituatie wanneer [gedaagde] de woning zal moeten verlaten omdat deze aan een derde moet worden verkocht, zwaarder weegt dan het belang van [eiser] heeft bij verdeling van de woning. [gedaagde] stelt in dat kader dat [naam 1] het meerendeel van de tijd bij hem woont en [naam 2] de helft van de tijd.
7.12.
Ten aanzien van de verdeling van de woning, de hypothecaire lening en de beleggingsverzekering overweegt de rechtbank allereerst dat de hoofdregel voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap voorschrijft dat de datum van feitelijke verdeling als peildatum heeft te gelden, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. In geval van een door de rechter vastgestelde verdeling is de peildatum voor de waardering in beginsel de uitspraakdatum.
7.13.
Niet gebleken is dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen voor de bepaling van de waarde van de te verdelen gemeenschapsgoederen. Door [gedaagde] is niet voldoende onderbouwd gesteld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat niet de datum van verdeling als peildatum zou moeten gelden. De stelling van [gedaagde] dat hij in 2017, ten tijde van het uiteengaan van partijen, in staat was de woning over te nemen, is daarvoor onvoldoende, reeds nu is gesteld noch gebleken dat het aan [eiser] is te wijten dat verdeling van de woning toen niet heeft plaatsgevonden. Dat partijen, zoals [gedaagde] heeft gesteld, sinds de scheiding hebben gehandeld alsof de woning alleen zijn eigendom was - [gedaagde] betaalde alleen de lasten voor de woning en de premie voor de beleggingsverzekering - is evenmin voldoende voor het oordeel dat in dit geval een andere peildatum dan de datum van feitelijke verdeling heeft te gelden. Tegenover het dragen van de woonlasten heeft voor [gedaagde] immers het woongenot van de woning gestaan. Onweersproken door [gedaagde] hebben partijen bij het uiteen gaan dit kennelijk zo mondeling afgesproken.
7.14.
Aldus geldt de hoofdregel dat de datum van feitelijke verdeling als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap, waaronder de woning, de hypothecaire lening en de beleggingsverzekering. Dit brengt mee dat de woning moet worden getaxeerd om de huidige waarde te bepalen.
7.15.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat Ten Hag Makelaarsgroep te Zutphen van hen opdracht zal krijgen de woning te taxeren. De termijn waarbinnen de taxatieopdracht door partijen moet worden verstrekt, wordt in redelijkheid gesteld op twee weken na de datum van dit vonnis. De kosten van deze taxatie worden, zoals eveneens ter zitting overeengekomen, gelijkelijk door partijen gedragen.
7.16.
Partijen beogen dat [gedaagde] de woning krijgt toebedeeld, waarbij [eiser] wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De rechtbank zal, met inachtneming van de betrokken belangen, bepalen dat [gedaagde] de gelegenheid krijgt de woning tegen de getaxeerde waarde over te nemen, mits de bank medewerking verleent aan ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor [eiser] . De termijn waarbinnen [gedaagde] zal moeten aantonen in staat te zijn de woning tegen die waarde - en onder de voorwaarde van ontslag hoofdelijkheid zoals hiervoor vermeld - over te nemen wordt door de rechtbank in redelijkheid vastgesteld op twee maanden na gereedkomen van het taxatierapport. De notariële levering van de woning aan [gedaagde] dient dan, bij groen licht, binnen drie maanden na gereedkomen van het taxatierapport plaats te vinden. [eiser] is in dat geval gehouden haar medewerking te verlenen aan al hetgeen nodig is voor de toedeling van de woning aan [gedaagde] . De vordering van [gedaagde] dat de kosten die gepaard gaan met de overname/toedeling van de woning gelijkelijk door partijen worden gedragen wordt toegewezen voor wat betreft de kosten die gepaard gaan met de notariële levering van de woning aan [gedaagde] .
7.17.
Aan [eiser] komt in het geval [gedaagde] de woning krijgt toebedeeld ten titel van overbedeling de helft toe van de overwaarde of restschuld na overname van de woning door [gedaagde] . De (restant)waarde van de beleggingsverzekering op het moment van verdeling, komt aan ieder der partijen voor de helft toe.
7.18.
Voor toewijzing van hetgeen [gedaagde] in reconventie onder 2 en subsidiair onder 6 heeft gevorderd, ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen aanleiding. Er zijn geen feiten gesteld die het aannemelijk maken dat [eiser] niet zal meewerken aan de hiervoor opgenomen stappen om tot toedeling van de woning aan [gedaagde] - onder voorwaarde van ontslag hoofdelijkheid van [eiser] - te geraken. Dat is immers precies wat ook [eiser] beoogt.
7.19.
Indien [gedaagde] niet in staat blijkt de woning voor de getaxeerde waarde, met inachtneming van de voorwaarde over het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor [eiser] , over te nemen, is aan de orde de vordering in reconventie onder 8. [gedaagde] vordert in die situatie dat de woning voor een periode van drie jaren wordt uitgesloten van verdeling.
7.20.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Op grond van artikel 3:178 lid 3 BW kan, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dat de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten.
7.21.
Het belang dat [gedaagde] aanvoert en dat er samengevat op neerkomt dat de kinderen niet in onzekerheid moeten komen te verkeren over hun woonsituatie, is een belang dat bescherming verdient, maar er evenwel niet toe kan leiden dat van [eiser] gevergd kan worden voor een langere, of zelfs onbepaalde, periode in onverdeeldheid met [gedaagde] te blijven verkeren, te meer nu zij nog steeds hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire lening, verbonden aan een woning waarin zij al geruime tijd niet meer woont. Nu partijen hebben aangegeven te beogen dat [gedaagde] de woning overneemt, zal hem daarvoor een, mede gelet op het belang van een stabiele woonsituatie voor de kinderen, redelijke termijn worden gegund. Deze termijn kan, wanneer blijkt dat de woning niet door [gedaagde] kan worden overgenomen onder de hiervoor gestelde voorwaarden, door hem benut te worden voor het uitzien naar andere (vaste) woonruimte voor hem en de kinderen. De vordering van [gedaagde] tot uitsluiting van de vordering tot verdeling voor een periode van drie jaren, zal worden afgewezen.
7.22.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat [gedaagde] aan zijn ter zitting ingenomen, aan het slot van 7.9 weergegeven, stellingen geen concrete vordering met betrekking tot de woonlasten heeft gekoppeld, zodat van een beslissing op dit punt geen sprake kan zijn.
7.23.
Indien [gedaagde] niet in staat is de woning over te nemen op de wijze zoals hiervoor overwogen, dienen partijen gezamenlijk binnen twee weken na ommekomst van de termijn van twee maanden zoals genoemd in 7.16 een makelaar opdracht te verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde.
7.24.
Teneinde het belang van de kinderen bij een stabiele woonsituatie te beschermen en [gedaagde] de gelegenheid te bieden uit te zien naar aandere woonruimte, zal in geval van verkoop van de woning aan een derde, de levering van de woning niet eerder dienen plaats te vinden dan drie maanden na de datum waarop aan de makelaar opdracht is gegeven tot verkoop van de woning. De kosten die voortvloeien uit de verkoop en levering van de woning aan een derde worden door ieder van partijen bij helfte gedragen.
7.25.
Partijen komt ieder de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning toe, danwel ieder van partijen draagt de helft van de schuld die resteert na de verkoop van de woning.
7.26.
Bij gebreke van onderbouwde stellingen van [eiser] over de voor een machtiging te gelden maken ex artikel 3:174 BW vereiste gewichtige redenen, zal die vordering worden afgewezen.
7.27.
[eiser] vordert onder V. dat de rechtbank zal bepalen dat [eiser] te allen tijde samen met de makelaar van haar keuze ten behoeve van de verkoopwerkzaamheden gerechtigd is de woning te betreden, na aankondiging van een bezoek minimaal twee dagen van te voren, op straffe van een dwangsom. Zoals in het voorgaande overwogen, dienen partijen in het geval van verkoop van de woning aan een derde, gezamenlijk een makelaar aan te wijzen. Voor toewijzing van de vordering van [eiser] dat zij te allen tijde gerechtigd is de woning te betreden met de makelaar van haar keuze, is dan ook geen plaats nu de verkoop van de woning door een gezamenlijk aan te wijze makelaar ter hand zal worden genomen. Nu [gedaagde] in de woning woont, heeft hij, anders dan [eiser] , toegang tot de woning. Ook [eiser] heeft er belang bij de woning te kunnen betreden ten behoeve van de verkoopwerkzaamheden. De vordering van [eiser] wordt daarom toegewezen in zoverre, dat zij aanwezig kan zijn bij de bezoeken die de door beide partijen aangewezen makelaar aan de woning brengt uit hoofde van de opdracht tot verkoop van de woning. De rechtbank zal bepalen dat [gedaagde] [eiser] tezamen met de door partijen aangewezen makelaar toegang moet verschaffen tot de woning voor de bezoeken die de makelaar aan de woning brengt in het kader van de verkoop van de woning. De rechtbank zal daarbij afzien van het opleggen van een dwangsom.
7.28.
Beide partijen hebben, over en weer, vorderingen omtrent reële executie ingesteld op grond van artikel 3:300 lid 1 BW. De rechtbank overweegt dat toewijzing van een vordering tot reële executie inbreuk maakt op de rechten van de wederpartij en er om die reden terughoudendheid moet worden betracht. In dit geval hebben partijen onvoldoende duidelijk gemaakt op grond waarvan zij aannemen dat een dergelijke verstrekkende veroordeling nodig is, althans is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er gegronde vrees bestaat dat de andere partij niet zal meewerken aan de stappen zoals deze zijn uitgewerkt in de overwegingen 7.15 tot en met 7.17 en 7.23 tot en met 7.25 van dit vonnis. Partijen hebben niet gesteld welke concrete pogingen tot verdeling van de woning reeds tevergeefs zijn ondernomen, waardoor de rechtbank van oordeel is dat partijen in de eerste plaats zelf de gelegenheid moeten krijgen om op de hiervoor overwogen wijze de verdeling van de woning te bewerkstelligen. De rechtbank wijst de vorderingen onder VI in conventie en onder 2 in reconventie dan ook af.
7.29.
De subsidiaire vordering in reconventie onder 6 tot betaling van een dwangsom voor het geval - voor zover hier van belang - [eiser] geen medewerking verleent aan hetgeen waartoe zij in het kader van het in reconventie onder 1 gevorderde zal worden veroordeeld, zal worden afgewezen. De rechtbank heeft immers geen aanleiding om aan te nemen dat [eiser] haar medewerking zal onthouden aan de toedeling van de woning aan [gedaagde] onder ontslag van [eiser] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
Inboedel- en lijfgoederen
7.30.
[gedaagde] vordert ter zake van de inboedel- en lijfgoederen in reconventie onder 4 te bepalen dat [eiser] binnen vier weken na vonnis [gedaagde] in het bezit dient te stellen van (een digitaal bestand van) foto’s en zijn administratie, (een kopie van) de geboortekaartjes en –bewijzen van de kinderen en de huwelijksakte. Ter zitting heeft [gedaagde] hieraan nog toegevoegd met de foto’s op de schoolfoto’s te doelen. Hij heeft tevens gesteld dat er bestanden van de laptop - waarmee hij zijn administratie zou kunnen inzien - zijn verwijderd.
7.31.
[eiser] heeft betwist over de gevraagde bescheiden te beschikken. De foto’s en administratie stonden op de laptop. Die laptop heeft [gedaagde] gekregen, maar was daarna kapot. De geboortekaartjes, -bewijzen en de huwelijksakte zijn kwijt; de geboortebewijzen en het trouwboekje kan [gedaagde] opvragen bij de gemeente, aldus [eiser] ter zitting.
7.32.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] aan zijn eerst ter zitting ingenomen stellingen ten aanzien van de schoolfoto’s, het verwijderen van bestanden en (later ook nog) inentingenboekjes geen concrete vorderingen heeft verbonden, zodat op die punten niet kan worden beslist. [gedaagde] heeft bovendien ter zitting verklaard reeds te beschikken over de digitale foto’s, zodat dat deel van zijn vordering wegens ontbreken van belang niet voor toewijzing in aanmerking komt. Hetzelfde geldt voor zijn vordering met betrekking tot de geboortekaartjes en –bewijzen van de kinderen en de huwelijksakte, reeds nu niet is komen vast te staan dat [eiser] (wel) beschikt over die bescheiden. Ook voor het overige zal de vordering van [gedaagde] worden afgewezen.
Aandeel nalatenschap vader [gedaagde]
7.33.
[eiser] vordert in conventie onder I sub d een bedrag van € 2.500,00 ten titel van overbedeling wegens het aandeel van [gedaagde] in de nalatenschap van zijn vader. [eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de vader van [gedaagde] is overleden tijdens het huwelijk van partijen en dat [gedaagde] is gerechtigd tot een vierde deel van zijn nalatenschap. Tot deze nalatenschap behoort de eigendom van een woning in Polen, waarvan [eiser] de waarde, bij gebrek aan wetenschap, schat op € 20.000,00.
7.34.
[gedaagde] heeft ten eerste betwist dat zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader in de gemeenschap valt, nu partijen reeds op 18 maart 2017 feitelijk uiteen zijn gegaan en zijn vader pas daarna, op 29 april 2017, is overleden. [gedaagde] betwist ten tweede de door [eiser] geschatte waarde van de nalatenschap van zijn vader en stelt dat de precieze waarde van deze nalatenschap hem niet bekend is, maar aanzienlijk lager moet worden geschat, nu de woning in Polen niet in goede staat verkeert. Ten derde voert [gedaagde] aan dat het slechts gaat om een niet opeisbare vordering die hij heeft op de weduwe van zijn vader, waarvan het bovendien onzeker is in hoeverre haar nalatenschap, wanneer zij komt te overlijden, verhaal biedt. Zijn vordering op de weduwe van zijn vader komt dan ook niet voor verdeling in aanmerking, aldus nog steeds [gedaagde] .
7.35.
Ingevolge artikel 1:94 lid 2 BW geldt als uitgangspunt dat de goederen die [gedaagde] uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen in de (thans ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap van partijen vallen. Met verwijzing naar hetgeen de rechtbank onder 7.1 heeft overwogen en beslist, valt het aandeel van [gedaagde] in die nalatenschap qua peildatum wel degelijk in de te verdelen gemeenschap. De hoogte van de waarde van het aandeel van de man in die nalatenschap staat niet, althans onvoldoende, vast, nu [eiser] slechts een niet onderbouwde schatting heeft gegeven en [gedaagde] het daaraan gekoppelde bedrag gemotiveerd heeft betwist. Ook een vordering waarvan de omvang (nog) niet vaststaat, is echter een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW, en dus een goed als bedoeld in artikel 1:94 lid 2 BW. Een dergelijke vordering komt derhalve in aanmerking voor verdeling. De omstandigheid dat de vordering zowel op de peildatum als thans niet opeisbaar is, staat ook niet in de weg aan de verdeling daarvan, zij het dat beide partijen jegens de weduwe van de vader van [gedaagde] de voorwaarden voor opeisbaarheid ervan dienen te respecteren.
7.36.
Voor ligt echter enkel de vordering van [eiser] tot toedeling van de vordering aan [gedaagde] , bepaling van de waarde op € 5.000,00 en voldoening aan [eiser] van de helft daarvan. Die wijze van verdeling is gelet op het voorgaande niet toewijsbaar. De rechtbank acht toedeling van de vordering aan [gedaagde] , onder de verplichting om de helft van de waarde daarvan te voldoen aan [eiser] , de meest gerede wijze van verdeling. Daarbij moet evenwel rekening worden gehouden met het feit dat aan de thans nog niet opeisbare vordering een incassorisico is verbonden. De rechtbank zal daarom bepalen dat [gedaagde] slechts gehouden is de helft van hetgeen hij te zijner tijd daadwerkelijk op deze vordering weet te innen aan [eiser] uit te keren. Daarbij overweegt de rechtbank dat [gedaagde] door [eiser] niet kan worden gehouden om voor het opeisbaar worden van de vordering tot inning daarvan over te gaan.
Autorijschool
7.37.
Partijen zijn het erover eens dat de autorijschool aan [eiser] wordt toebedeeld, maar zij verschillen van mening over de waarde die de autorijschool vertegenwoordigt. Ten aanzien van de toedeling van de rijschool aan [eiser] stelt [gedaagde] dat sprake is van overbedeling die moet worden verrekend. [gedaagde] vordert in dat verband in reconventie onder 3 betaling van een bedrag van € 3.000,00. Aan deze vordering legt [gedaagde] ten grondslag dat op de bankrekening en spaarrekening van de autorijschool ten tijde van de scheiding een positief saldo stond en dat een auto, geschikt voor het geven van autorijles, niet zijnde de Hyundai met kenteken [nummer 2], behoorde tot de activa van de autorijschool. [eiser] op haar beurt vordert in conventie onder I sub f toedeling van de autorijschool aan haar, zonder verrekening.
7.38.
[eiser] betwist dat de autorijschool enige waarde vertegenwoordigt en heeft in dit verband een verklaring van haar accountant overgelegd. Deze accountant schrijft in zijn brief van 13 augustus 2020 onder meer het volgende: “Al met al kan ik aan je onderneming geen waarde toekennen, in ieder geval niet meer dan de waarde van de auto.”
7.39.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat zij de auto die onderdeel uitmaakte van de activa van de autorijschool, onlangs heeft ingeruild voor een bedrag van € 1.000,00. [eiser] stelt daarnaast dat de saldi op de bankrekeningen van de autorijschool al voor de peildatum zijn verbruikt om in haar levensonderhoud te voorzien, nu zij in de periode rond de echtscheiding over onvoldoende inkomsten beschikte.
7.40.
Deze laatste stelling is door [gedaagde] niet meer bestreden, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. De rechtbank stelt verder voorop dat [gedaagde] zijn stelling dat [eiser] bij toedeling van de autorijschool aan haar, voor een bedrag van € 3.000,00 is overbedeeld, onvoldoende heeft onderbouwd. De Marktplaats-uitdraai van de waarde van de auto (op basis van een fictieve kilometerstand) en het - zonder verdere toelichting - als productie 5 overgelegde Excel-overzicht voldoen in dat verband niet. [eiser] heeft haar stelling, dat de autorijschool op nihil moet worden gewaardeerd, echter evenmin onderbouwd. Gelet op de verklaring van de accountant en de verklaring ter zitting dat de in die verklaring genoemde auto onlangs is ingeruild voor een bedrag van € 1.000,00, waardeert de rechtbank de autorijschool op een bedrag van € 1.000,00. Conform de wens van partijen wordt de autorijschool toebedeeld aan [eiser] en dient zij in het kader van overbedeling de helft van deze vastgestelde waarde aan [gedaagde] te betalen. Daartoe zal [eiser] worden veroordeeld.
Verhuurbedrijf
7.41.
[eiser] heeft in conventie onder I sub g toedeling, zonder verrekening, van het verhuurbedrijf aan [gedaagde] gevorderd. Die vordering zal worden toegewezen, nu [gedaagde] ermee instemt.
Auto
7.42.
[eiser] vordert in conventie onder I sub h dat de auto, die tijdens het huwelijk in bezit van partijen is geweest, aan [gedaagde] wordt toegedeeld, zonder verdere verrekening. [gedaagde] heeft betwist dat de auto onderdeel uitmaakt van de gemeenschap, zodat van toedeling aan hem geen sprake kan zijn. [gedaagde] heeft gesteld dat de weduwe van zijn vader de auto aan hem (slechts) in bruikleen heeft gegeven. [gedaagde] heeft in dat kader verwezen naar een door deze weduwe van zijn vader en [gedaagde] op 26 juni 2017 ondertekende verklaring, waarin, voor zover van belang, staat vermeld dat “[d]e auto feitelijk eigendom [blijft] van [de weduwe van [gedaagde] vader]” en dat [gedaagde] , samengevat, de kosten van de auto voor zijn rekening neemt.
7.43.
Tegen de gemotiveerde betwisting van de stelling dat de auto als bestanddeel van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft te gelden, heeft [eiser] niets (relevants) meer ingebracht, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat de auto, zoals [gedaagde] heeft betoogd, geen onderdeel van de ontbonden gemeenschap vormt. Aan verdeling wordt dan niet toegekomen. De vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
Bankrekeningen
7.44.
[eiser] vordert in conventie onder I sub e dat de drie en/of-rekeningen zonder verrekening van saldi aan [gedaagde] worden toegedeeld en dat de privérekeningen op naam van ieder van partijen aan de betreffende partij worden toegedeeld. [gedaagde] stelt hiermee in te kunnen stemmen, zodat deze vordering zal worden toegewezen.
7.45.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit hetgeen [eiser] in haar dagvaarding onder randnummer 17 heeft opgenomen, en waarnaar zij in haar petitum onder I heeft verwezen, geen vordering kan worden gedestilleerd, zodat op hetgeen zij aldaar heeft gesteld (over kinderrekeningen die onverdeeld blijven), niet door de rechtbank wordt beslist.
Doorlopend krediet Qander
7.46.
Partijen zijn ieder hoofdelijk aansprakelijk voor het volledige doorlopend krediet bij Qander. [gedaagde] voldoet op dit moment de termijnbetalingen aan Qander en ontvangt van [eiser] maandelijks haar aandeel in deze termijnbetalingen. [eiser] vordert in conventie onder I sub i dat ieder der partijen de helft van het doorlopend krediet bij Qander krijgt toegedeeld. [gedaagde] vordert in reconventie onder 9 dat zal worden bepaald dat [eiser] haar deel van de lening bij Qander dient af te lossen door het aangaan van een eigen lening, danwel dat zij dient te bewijzen dat zij hiertoe niet in staat is.
7.47.
[gedaagde] heeft gesteld het ermee eens te zijn dat beide partijen ieder de helft van het krediet krijgen toegedeeld. Dat maakt de weg vrij voor toewijzing van de vordering in conventie.
7.48.
Voor toewijzing van de vordering in reconventie is geen plaats, nu voor de daarin gestelde aflossing ineens onderscheidenlijk inspanningsverplichting door [eiser] een rechtsgrond ontbreekt.
Belastingteruggaven en –schulden 2016 en 2017
7.49.
[eiser] heeft in conventie onder I sub j gevorderd dat wordt bepaald dat partijen de belastingaangiften en -teruggaven ter zake van inkomstenbelasting over de jaren 2016 en 2017 dienen te verrekenen, zodat ieder der partijen een gelijk aandeel heeft in de aanslagen en teruggaven over deze jaren. Hoewel abusievelijk niet in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeld, heeft [eiser] deze vordering ter zitting ingetrokken, zoals volgt uit de aantekeningen van de griffier, pagina’s 17 en 18. (De intrekking van de op de belastingteruggaven en -schulden over 2016 en 2017 ziende vordering van [gedaagde] , in reconventie onder 6 in zijn petitum, vanaf “en dat zij voorts”, is wél als zodanig in het proces-verbaal vermeld.) Dit leidt ertoe dat er op dit punt geen beslissing van de rechtbank volgt.
voorts enkel in reconventie
Aanslag kindgebonden budget 2019
7.50.
[gedaagde] vordert in reconventie onder 5 dat wordt bepaald dat [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van € 841,00 met betrekking tot de aanslag kindgebonden budget 2019 betaalt, uit hoofde van onrechtmatige daad, dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
7.51.
[gedaagde] stelt daartoe dat [eiser] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij hun dochter [naam 1] , die bij [gedaagde] op zijn adres stond ingeschreven, zonder overleg op het adres van [eiser] heeft ingeschreven. Voor die tijd was het zo dat met het oog op de gelijke verdeling van de zorgtaken [naam 1] bij [gedaagde] stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en [naam 2] bij [eiser] . [gedaagde] was er niet van op de hoogte dat [naam 1] niet meer op zijn adres stond ingeschreven en heeft van de belastingdienst een terugvordering van € 841,00 ter zake van kindgebonden budget ontvangen, omdat [gedaagde] over de periode dat [naam 1] bij [eiser] stond ingeschreven niet voldeed aan het vereiste dat [naam 1] bij hem stond ingeschreven. [eiser] dient het bedrag van deze terugvordering aan [gedaagde] te vergoeden, te meer nu bij de berekening van het alimentatiebedrag dat [gedaagde] aan [eiser] in de betreffende maanden moest betalen rekening is gehouden met de ontvangst van het kindgebonden budget door [gedaagde] , aldus nog steeds [gedaagde] .
7.52.
[eiser] heeft bij wijze van verweer tegen deze vordering en ter verduidelijking van de gang van zaken verwezen naar de door [gedaagde] overgelegde beschikking van deze rechtbank van 7 oktober 2019. Daaruit volgt dat partijen in 2018 overeenstemming hebben bereikt over de hoofdverblijfplaats van [naam 1] bij [gedaagde] , waarbij zij tevens overeenkwamen dat [gedaagde] aan [eiser] vanwege deze wijziging (tijdelijk) een financiële compensatie van € 100,00 per maand zou voldoen. [gedaagde] is in 2019 gestopt met betaling van laatstgenoemd bedrag, nu hij meende dat [eiser] meer was gaan werken en zij voor een groter deel in de kosten van de kinderen kon voorzien. In reactie op het stopzetten van die betaling heeft [eiser] [naam 1] op haar adres ingeschreven.
7.53.
Tegen deze - door [gedaagde] ter zitting niet weersproken - achtergrond is de enkele stelling van [gedaagde] dat [eiser] [naam 1] zonder overleg op haar, [eiser] , adres heeft ingeschreven - kennelijk in reactie op het op eigen initiatief van [gedaagde] stopzetten van een afgesproken maandelijkse betaling - onvoldoende voor het oordeel dat [eiser] daarmee jegens [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. Zijn vordering is op die grondslag dan ook niet toewijsbaar.
7.54.
Ter zake van de grondslag ongerechtvaardigde verrijking heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] over de periode dat [naam 1] bij [eiser] stond ingeschreven kindgebonden budget heeft ontvangen, terwijl zij daarnaast alimentatie van [gedaagde] ontving die is vastgesteld op basis van het uitgangspunt dat [naam 1] bij [gedaagde] en [naam 2] bij [eiser] stond ingeschreven.
7.55.
[gedaagde] heeft echter onvoldoende duidelijk gemaakt hoe en voor welk bedrag [eiser] is verrijkt ten koste van [gedaagde] . Dat leidt tot de slotsom dat de vordering ook op grond van ongerechtvaardigde verrijking niet kan worden toegewezen.
Wijziging alimentatie
7.56.
[gedaagde] vordert in reconventie onder 10 wijziging van de tussen partijen vastgestelde alimentatieverplichtingen. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat deze vordering bij akte vermeerdering c.q. aanvulling van eis is ingesteld om te bekijken of er tot overeenstemming gekomen kan worden. De rechtbank overweegt dat deze vordering tot wijziging van vastgestelde alimentatie niet bij dagvaarding kan worden ingesteld, maar dat uit de artikelen 1:401 en 1:156 BW volgt dat de verzoekschriftprocedure daartoe de aangewezen weg is. Gelet op artikel 138 lid 2 Rv kan een vordering in reconventie worden gesplitst wanneer in één van de zaken de rechter beveelt dat de procedure moet worden voortgezet op grond van de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Op grond van artikel 69 Rv zal de rechtbank met betrekking tot deze deelvordering in reconventie [gedaagde] bevelen het stuk waarmee deze vordering is ingesteld binnen een termijn van vier weken te verbeteren of aan te vullen volgens de regels van de verzoekschriftprocedure. De rechtbank zal de zaak in de stand waarin deze zich bevindt daartoe verwijzen naar de afdeling Civiel, Team Familie en Jeugd van deze rechtbank.
in conventie en in reconventie
7.57.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
8.1.
verstaat dat partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis Ten Hag Makelaarsgroep de opdracht verstrekken de woning gelegen aan de ’ [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) te taxeren;
8.2.
verstaat dat de kosten van de taxatie van de woning door beide partijen worden gedragen, ieder voor de helft;
8.3.
bepaalt dat [gedaagde] na gereedkomen van het taxatierapport twee maanden de gelegenheid krijgt om aan te tonen dat hij in staat is de woning over te nemen tegen de getaxeerde waarde en onder de voorwaarde van ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening ter hoogte van € 199.388,00 bij Aegon met kenmerk [nummer 1] (hierna: de hypothecaire lening);
8.4.
voor het geval [gedaagde] hetgeen in 8.3 staat vermeld binnen de daarin genoemde termijn aantoont:
deelt de woning toe aan [gedaagde] onder de verplichting de hypothecaire lening geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en [eiser] te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire lening;
8.5.
bepaalt dat de notariële levering van de woning aan [gedaagde] in dat geval plaatsvindt binnen drie maanden na gereedkomen van het taxatierapport;
8.6.
bepaalt dat [eiser] in dat geval gehouden is haar medewerking te verlenen aan al hetgeen nodig is voor de toedeling van de woning aan [gedaagde] ;
8.7.
bepaalt dat de kosten die gepaard gaan met de notariële levering van de woning aan [gedaagde] in dat geval door partijen ieder voor de helft gedragen worden;
8.8.
voor het geval [gedaagde] niet voldoet aan hetgeen onder 8.3 staat vermeld:
bepaalt dat binnen twee weken na ommekomst van de termijn als genoemd in 8.3 partijen gezamenlijk een makelaar opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde;
8.9.
bepaalt dat [gedaagde] in dat geval aan [eiser] , tezamen met de door partijen aangewezen makelaar, toegang moet verschaffen tot de woning voor de bezoeken die de makelaar aan de woning brengt in het kader van de opdracht tot verkoop als bedoeld in 8.8;
8.10.
bepaalt dat in dat geval de levering van de woning aan een derde niet eerder plaatsvindt dan drie maanden nadat de opdracht tot verkoop van de woning aan de makelaar als bedoeld in 8.8 is verstrekt;
8.11.
bepaalt dat in beide gevallen een eventuele overwaarde (met inachtneming van de waarde van de beleggingsverzekering bij Aegon met polisnummer [nummer 1] op het moment van uitkering) aan ieder van partijen voor de helft toekomt;
8.12.
bepaalt dat in beide gevallen een eventuele restschuld (met inachtneming van de waarde van de beleggingsverzekering bij Aegon met polisnummer [nummer 1] op het moment van uitkering) door ieder van partijen voor de helft wordt gedragen;
8.13.
deelt de vordering op de weduwe van de vader van [gedaagde] toe aan [gedaagde] en veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de helft van hetgeen hij op deze vordering zal weten te innen;
8.14.
deelt de autorijschool, als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer 1] , toe aan [eiser] voor een bedrag van € 1.000,00 en veroordeelt [eiser] wegens overbedeling tot betaling aan [gedaagde] van de helft van dat bedrag;
8.15.
deelt het verhuurbedrijf, als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer 1] , toe aan [gedaagde] , zonder verrekening;
8.16.
deelt de saldi per 10 augustus 2017 op de drie en/of-rekeningen van partijen bij de Rabobank met rekeningnummers [nummer 1] , [nummer 1] en [nummer 1] toe aan [gedaagde] , zonder verrekening van saldi ;
8.17.
deelt de saldi per 10 augustus 2017 van de privérekeningen met rekeningnummer [nummer 1] op naam van [eiser] en met rekeningnummer [nummer 1] op naam van [gedaagde] toe aan de betreffende partij, zonder verrekening;
8.18.
deelt het doorlopend krediet bij Qander met rekeningnummer [nummer 1] toe aan beide partijen, ieder voor de helft;
8.19.
verstaat dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken goederen;
8.20.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.21.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.22.
wijst het meer of anders gevorderde af;
tot slot enkel in reconventie
8.23.
beveelt [gedaagde] voor wat betreft zijn vordering (in reconventie onder 10) inzake wijziging van de tussen partijen vastgestelde alimentatieverplichtingen het stuk waarmee deze vordering is ingesteld binnen een termijn van vier weken te verbeteren of aan te vullen volgens de regels van de verzoekschriftprocedure;
8.24.
beveelt dat de procedure - voor wat betreft deze vordering - in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure;
8.25.
verwijst de zaak - voor wat betreft deze vordering - in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Gelderland, afdeling Civiel, Team Familie en Jeugd te Zupthen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.Y. Groothuis en in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2020.
ag/mk