ECLI:NL:RBGEL:2020:5861

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
C/05/369135 / HZ ZA 20-181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenzaak over erfdienstbaarheid van overpad en verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, heeft eiseres, wonende aan de [naam straat 2] [huisnummer 3], een vordering ingesteld tegen gedaagde, die naast haar woont aan de [naam straat 2] [huisnummer 4]. Eiseres stelt dat er een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan ten behoeve van haar perceel door dagelijks gebruik van een pad over het perceel van gedaagde. De rechtbank heeft op 4 november 2020 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin eiseres vorderingen heeft ingediend om de erfdienstbaarheid te laten erkennen en gedaagde te verplichten deze te respecteren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds haar verhuizing in 2016 dagelijks gebruik heeft gemaakt van het pad, dat toegang biedt tot de [naam straat 1]. Gedaagde heeft echter in augustus 2019 een schutting geplaatst die het gebruik van het pad door eiseres belemmert. Eiseres beroept zich op verjaring, stellende dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar, wat volgens haar zou leiden tot de vestiging van de erfdienstbaarheid.

Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan. De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat het dagelijkse gebruik door eiseres en haar rechtsvoorgangers niet voldoende is om te concluderen dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet kan worden beschouwd als bezitter van de erfdienstbaarheid, en dat de vorderingen van eiseres in zowel de hoofdzaak als het incident worden afgewezen. Eiseres is veroordeeld in de proceskosten van beide procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/369135 / HZ ZA 20-181
Vonnis in hoofdzaak en incident van 4 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [Woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. M.J. Jager te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [Woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak en in het incident,
advocaat mr. M.P.C. van Essen te Alphen aan den Rijn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure in de hoofdzaak en in het incident

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens incidentele provisionele vordering,
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en in het incident,
  • de brief van 6 juli 2020 waarmee de rechtbank de partijen heeft bericht dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden via Skype op 9 september 2020,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 september 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in de hoofdzaak en in het incident

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [eiser] woont aan de [naam straat 2] [huisnummer 3] te [Woonplaats] (kadastraal bekend [Woonplaats] [K-nr. 4] ). Het perceel en de woning zijn aan haar geleverd op 8 september 2016. [gedaagde] woont naast haar aan de [naam straat 2] [huisnummer 4] (kadastraal bekend [Woonplaats] [K-nr. 5] ). Hij heeft het perceel en de woning geleverd gekregen op 31 december 2018. De situatie ter plaatse is afgebeeld op de volgende kaart, die [eiser] als productie 1 in het geding heeft gebracht:
2.2.
Op deze kaart is het volgende te zien. [eiser] heeft een achtertuin die doorloopt tot even voorbij een deur die toegang geeft tot haar garage (de deur is niet ingetekend). Via haar garage kan [eiser] de [naam straat 1] bereiken. [gedaagde] heeft een achtertuin die dieper is dan die van [eiser] . Zijn tuin loopt door tot een brandgang achter de percelen. Die brandgang behoort tot het perceel van [gedaagde] en komt uit op de [naam straat 1]. [eiser] heeft vanaf het moment dat zij aan de [naam straat 2] [huisnummer 3] is komen wonen dagelijks gebruik gemaakt van de brandgang om vanuit haar achtertuin over het perceel van [gedaagde] de [naam straat 1] te bereiken. De rechtbank heeft de route die zij daarbij gebruikte in de kaart aangeduid met een kromme pijl.
2.3.
Begin augustus 2019 heeft [gedaagde] achter in zijn tuin maar voor de brandgang een schutting geplaatst met daarin een afsluitbare poort. De rechtbank heeft op de kaart getekend waar die schutting ongeveer staat. Doordat [gedaagde] die schutting heeft geplaatst, kan [eiser] niet meer over het perceel van [gedaagde] om zijn garage heen om zo via de brandgang de [naam straat 1] bereiken.

3.Het geschil in de hoofdzaak en in het incident

3.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat er een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan ten behoeve van haar perceel en ten laste van het perceel van [gedaagde] zoals aangegeven op de kaart die als productie 1 in het geding is gebracht en dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om die erfdienstbaarheid te respecteren op straffe van verbeurte van dwangsommen. Zij vordert voorts dat de rechtbank [gedaagde] gelast mee te werken aan notariële vestiging van die erfdienstbaarheid, eveneens op straffe van verbeurte van dwangsommen. Ten slotte vordert [eiser] dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt buitengerechtelijke kosten aan haar te vergoeden en dat zij hem veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, alle kosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
In het incident vordert [eiser] dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om haar het ongestoorde genot van die erfdienstbaarheid te verschaffen.
3.3.
[eiser] licht haar vordering als volgt toe. De vorige bewoners van haar woning hebben in ieder geval vanaf 1983 dagelijks te voet of per fiets gebruik gemaakt van het pad aan de achterzijde van het perceel van [gedaagde] . Zij legt verklaringen over die daarover zijn afgelegd door de familie [naam 1] (bewoners van de [naam straat 2] [huisnummer 3] in de periode van [jaren 1]), de heer [naam 2] ([jaren 2]) en de familie [naam 3] ([jaren 3]). Ook [eiser] zelf heeft, sinds zij aan de [naam straat 2] [huisnummer 3] woont, dagelijks van dat pad gebruik gemaakt. Het pad wordt ook gebruikt om vuilcontainers naar de straat te brengen en weer terug te halen, zowel door [eiser] als door andere buurtbewoners. Het is altijd mogelijk geweest om vanuit de achtertuin van [eiser] via het perceel van [gedaagde] de brandgang en vervolgens de [naam straat 1] te bereiken. Volgens [eiser] zijn haar achtertuin en die van [gedaagde] zo ingericht dat al meer dan 35 jaar dagelijks gebruik wordt gemaakt van het pad. Zij concludeert dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar, zodat er door verjaring een erfdienstbaarheid van overpad is ontstaan.
3.4.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hij betoogt aan de hand van een tekening van het bouwproject uit 1969 dat de ontwikkelaar van het project had voorzien dat de bewoners van [huisnummer 3] (kavel [nummer 1]) de [naam straat 1] zouden kunnen bereiken via hun garage en dat de bewoners van [huisnummer 4] (kavel [nummer 2]) de [naam straat 1] ook zouden kunnen bereiken via hun garage en bovendien via de brandgang. Ten behoeve van percelen aan de andere kant van [huisnummer 4] zijn erfdienstbaarheden van overpad over de brandgang gevestigd, maar dat geldt niet voor [huisnummer 3] . [gedaagde] stelt vast dat [eiser] haar vorderingen niet baseert op de stelling dat een erfdienstbaarheid is ontstaan door vestiging bij notariële akte (artikelen 3:89 BW en 3:98 BW) en ook niet door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 lid 1 BW). Dat is volgens hem ook niet het geval. Hij betwist dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan door bevrijdende verjaring, onder meer omdat [eiser] volgens hem niet kan worden beschouwd als bezitter van de erfdienstbaarheid die volgens haar is ontstaan (artikelen 3:105 BW en 3:306 BW).

4.De beoordeling in de hoofdzaak en in het incident

4.1.
De rechtbank leidt uit de uiteenzettingen van [eiser] af dat zij een beroep doet op artikel 3:105 BW en artikel 3:306 BW (bevrijdende verjaring). [eiser] betoogt immers dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar en leidt daaruit af dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Wil het beroep op deze bepalingen slagen, dan moet [eiser] stellen en zo nodig bewijzen dat zij bezitter was van de erfdienstbaarheid die volgens haar is ontstaan, op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering om aan dat bezit een einde te maken was voltooid.
4.2.
Uit de artikelen 3:107 lid 1 BW en 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat hierbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. In het wettelijk begrip ‘bezit’ liggen de eisen besloten dat het niet dubbelzinnig en openbaar is. Niet-dubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Dat moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven. Dit alles volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309).
4.3.
Hoewel [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat een recht van overpad is ontstaan zoals aangegeven op de kaart die zij als productie 1 in het geding heeft gebracht, heeft zij op die productie niet aangegeven waar het pad volgens haar loopt. Uit antwoorden die zij bij de mondelinge behandeling op vragen van de rechtbank heeft gegeven, leidt de rechtbank af dat dat pad loopt zoals door de rechtbank in de kaart aangeduid met de kromme pijl.
4.4.
[eiser] leidt haar bezit van een erfdienstbaarheid van overpad af uit het dagelijkse, vanzelfsprekende gebruik dat zij en haar rechtsvoorgangers van het pad hebben gemaakt en voorts uit de inrichting van de percelen.
4.5.
De rechthebbenden op het perceel [naam straat 2] [huisnummer 4] hebben uit dat dagelijkse gebruik door [eiser] en haar rechtsvoorgangers echter niet hoeven afleiden dat zij daarmee pretendeerden eigenaars te zijn van een erfdienstbaarheid ten laste van hun perceel, ook niet als [eiser] en haar rechtsvoorgangers dat dagelijkse gebruik als vanzelfsprekend hebben ervaren. Dat is voor de pretentie van eigendom onvoldoende, te meer nu die vanzelfsprekendheid van dat gebruik ook kan voortvloeien uit persoonlijke toestemming van, in dit geval, de rechtsvoorganger(s) van [gedaagde] . De door [eiser] overgelegde verklaringen, zoals aangestipt onder 3.3, geven daarover onvoldoende duidelijkheid, reden waarom de rechtbank het gestelde bezit in elk geval niet als niet dubbelzinnig kan aanmerken.
4.6.
Dat [eiser] en haar rechtsvoorgangers zich beschouwden als rechthebbenden op een erfdienstbaarheid van overpad, hebben de rechthebbenden op het perceel [naam straat 2] [huisnummer 4] ook niet hoeven afleiden uit de inrichting van de percelen. [eiser] heeft niet toegelicht hoe de pretentie van dat recht uit die inrichting moet worden afgeleid. In het bijzonder heeft zij niet gemotiveerd gereageerd op hetgeen [gedaagde] naar voren heeft gebracht over de ontwikkeling van de betrokken percelen eind jaren ’60 en de in die plannen voorziene ontsluiting naar de openbare weg: voor het perceel van (thans) [eiser] enkel via haar eigen garage. Dat er voorts een poort zit in de schutting tussen de percelen Kamillestraat [huisnummer 3] en Kamillestraat [huisnummer 4] is voor de pretentie van dat recht op zichzelf evenzeer onvoldoende. Bovendien blijkt uit een overgelegde foto dat die poort er in 2007 niet was. Andere omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [eiser] moet worden beschouwd als bezitter van een erfdienstbaarheid van overpad, zijn gesteld noch gebleken. Het verweer dat [eiser] niet als zodanig kan worden beschouwd, slaagt daarom. Er kan dus niet een erfdienstbaarheid zijn ontstaan door bevrijdende verjaring.
4.7.
De conclusie is dat de vordering in de hoofdzaak zal worden afgewezen. Daaruit volgt dat ook de vordering in het incident zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide procedures.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak en in het incident
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden in de hoofdzaak begroot op € 304,00 aan vast recht en € 1.086,00 aan salaris voor de advocaat (twee punten, tarief II) en in het incident op € 543,00 aan salaris voor de advocaat (de helft van twee punten, tarief II), deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden,
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Klaasen en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.
kl (GB)/mk