ECLI:NL:RBGEL:2020:5980

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
8652714
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en ongeschiktheid

In deze zaak heeft de kantonrechter op 4 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en een voormalig ambtenaar, hierna [gedaagde] genoemd. De procedure is gestart op 17 juli 2020, toen het BFT een verzoekschrift indiende, waarin het verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding en ongeschiktheid van [gedaagde]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een duurzaam ernstig verstoorde arbeidsrelatie, waarbij een onoplosbaar meningsverschil bestaat over de invulling van de functie van [gedaagde]. Dit meningsverschil betreft met name de verhouding tussen dossiergerelateerde en niet-dossiergerelateerde werkzaamheden. [gedaagde] heeft herhaaldelijk aangegeven dat hij een verhouding van 50-50% wenst, terwijl het BFT stelt dat de verhouding minimaal 80-20% dient te zijn. Ondanks pogingen tot mediation en coaching is er geen verbetering in de situatie gekomen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat het BFT het recht heeft om instructies te geven over de te verrichten werkzaamheden, en dat de organisatie niet in staat is om [gedaagde] voor meer dan 10-20% niet-dossiergerelateerde werkzaamheden in te zetten. De rechter heeft ook vastgesteld dat de communicatie tussen partijen gebrekkig is geweest, wat heeft bijgedragen aan de verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 januari 2021 en het BFT veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 48.051,66 bruto en een bedrag van € 480,19 netto aan [gedaagde]. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 8652714 HA VERZ 20-38
Grosse aan: mr. Van Leeuwaarde
Afschrift aan: mrs. Wies en Westerduin
Verzonden d.d.
Beschikking van 4 november 2020 van de kantonrechter
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon het Bureau Financieel Toezicht,
gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
gemachtigde: mr. E. Wies en A.M. Westerduin,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.D.M. van Leeuwaarde.
Partijen worden hierna het BFT en [gedaagde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Dit verloop blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 17 juli 2020, met producties 1 tot en met 46,
- het verweerschrift, tevens tegenverzoek, ingekomen ter griffie op 30 september 2020, met producties 1 tot en met 51,
- de brief van de kant van [gedaagde] van 1 oktober 2020 met de aanvullende producties 52 tot en met 55,
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling ter zitting van 7 oktober 2020 en de ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen van beide gemachtigden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] , geboren [geboortedatum] , is sinds 1 juni 2004 als jurist in dienst van het BFT. Het huidige maandsalaris is € 7.682,93 bruto exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2.
Het BFT is een publiekrechtelijke rechtspersoon die onder meer toezicht houdt op notarissen en gerechtsdeurwaarders en toezicht houdt op de naleving van de WWFT (wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme). De medewerkers van het BFT hadden tot 1 januari 2020 (de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren) een ambtenarenrechtelijke aanstelling. Bij het BFT zijn circa 50 personen werkzaam, onder meer in de afdeling Juridische Zaken en Handhaving (6fte). [gedaagde] werkt in deze afdeling.
2.3.
Op 1 september 2017 heeft [gedaagde] zich ziek gemeld. In het door de bedrijfsarts ingevulde formulier ‘Bijstelling probleemanalyse’ van 11 januari 2018 is te lezen:
“(…) meneer werkt nu gedeeltelijk ongeveer 3 x 8 uur, taken van eigen functie. De laatste maanden is er weinig verbetering opgetreden (…) Meneer ervaart een grote werkdruk en onveiligheid op het werk. (…) Werknemer ervaart een niet productieve verhouding tussen hem en zijn leidinggevende. Mijn advies om te gaan onderhandelen over de ervaren knelpunten. (…)”.
2.4.
[gedaagde] heeft een knelpuntenlijst opgesteld en deze op 29 maart 2018 aan het BFT overhandigd. Hierin heeft hij onder meer geschreven:
“(…) Mijn kennis en toegevoegde inbreng wordt niet (meer) op waarde geschat. Ik voel me ‘weggedrukt’. Ik heb de indruk dat de organisatie mij niet (meer) tot mijn recht wil laten komen. Dat uit zich door pesterijen zoals gedoe over allerlei externe activiteiten. (…) Telkens als ik probeer(de) mijn kennis/inzetbaarheid/exposure te doen verbreden, stuit ik op interne tegenwerking. Ik verwijt de organisatie dat het mij tegenwerkt (klein houdt). (…)Afronding:Ik wil mij in werktijd graag met de volgende zaken bezighouden (op voorwaarde van redelijke werkdruk):A. dossierbehandeling – adviseren/procederen – vooral notarieel tuchtrecht/gdw en WWFT en op basis daarvan beleid mee ontwikkelen. Nu is het te eenzijdig op dossierbehandeling.B. wetgevingstrajecten (meer samen met WWFT)C. lezingen/artikelenD. Betrokkenheid bij (externe) activiteiten als (…)E. Beleidsmatige/strategische betrokkenheidF. coaching collega’s”.
2.5.
[gedaagde] heeft in de periode van 25 april 2018 tot 1 juni 2018 het werk neergelegd om te bekijken of dit een positief effect had op zijn herstel. In het door de bedrijfsarts ingevulde formulier ‘Bijstelling probleemanalyse’ van 27 juni 2018 is te lezen:
“(…) Op 27 juni 2018 hebben we in een gezamenlijk overleg tussen cliënt en zijn leidinggevende en de bedrijfsarts aan de hand van de opgestelde knelpuntennota een aantal vraagstukken doorgenomen. Met de inmiddels genomen maatregelen en afspraken over intensiever communicatie tussen cliënt en zijn leidinggevende lijkt voldoende basis te zijn om verder te kunnen. Aandachtspunt is de verhouding tussen dossierwerkzaamheden enerzijds en overige werkzaamheden (strategisch advies e.d.) anderzijds. Daarbij is er overigens geen twijfel over het gegeven dat ook de genoemde andere werkzaamheden een expliciet onderdeel vormen van het takenpakket van cliënt. (…)”.2.6. Bij e-mailbericht van 16 juli 2018 heeft [naam 1] , de leidinggevende van [gedaagde] , aan [gedaagde] geschreven:
“(…) We hebben aan het eind van het gesprek van 27 juni jl. en ook afgelopen vrijdag gesproken over (de verhouding tussen) dossierwerkzaamheden, niet-dossier gebonden werkzaamheden en nevenwerkzaamheden. We liggen over de verhouding dossierwerkzaamheden en niet-dossier gebonden werkzaamheden ver uit elkaar. Daar waar ik denk aan een 80-20 verhouding of – gelet op de toename van het aantal dossiers – aan een beperkter deel voor niet-dossier gebonden werkzaamheden, denk jij aan een 50-50 verhouding. Tijdens de gesprekken heb ik aangegeven dat een dergelijke verhouding niet aan de orde is. Gelet op o.a. het aantal (omvangrijke/complexe) dossiers, het voorkomen van achterstanden, het coachen van minder ervaren collega’s en de beperkte middelen die voorhanden zijn, ligt de nadruk duidelijk op de dossierbehandeling. Voor niet-dossier gebonden werkzaamheden zijn beperkte middelen voorhanden, los van het feit dat daarin bewuste keuzes gemaakt moeten worden en er meer collega’s daarvoor opgesteld staan/willen staan. (…)”.In reactie hierop schrijft [gedaagde] bij e-mailbericht van 3 augustus 2018 aan [naam 1]
:“(…) De verdeling dossiergebonden/niet dossiergebonden werkzaamheden, waarover jij nu spreekt, zijn nieuw voor. Mijn werkzaamheden zijn altijd gevarieerd geweest. Zoals je weet, ben ik ook regelmatig betrokken geweest bij wetgevingstrajecten en andere beleidsmatige zaken. Die variatie, tezamen met lezingen/artikelen e.d. doet mij goed. Met hart en ziel heb ik mijn inzet en juridische kennis aan het BFT gegeven maar ik kan en wil niet instemmen met een inperking van mijn groeimogelijkheden doordat ik niet meer zou mogen publiceren, presenteren enz… Dat is een aanzienlijk onderdeel van mijn werk en tevens een onderdeel waar ik veel voldoening uithaal. (…) Gaan we hier ooit nog uitkomen? (…) ”.
2.7.
Het herstel van [gedaagde] is gestagneerd en in september 2018 is hij weer volledig uitgevallen.
In de arbeidsdeskundige rapportage van 26 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige opgenomen:
“(…) Momenteel is dhr. [gedaagde] in het geheel niet werkzaam en ervaart hij een grotere afstand tot zijn werk. Hierin speelt voor hem ook mee de beleving en ervaring van de onderlinge verhoudingen. Een aspect waar eerder over gesproken is maar welke blijkbaar nog niet naar ieders tevredenheid is opgepakt c.q. afgekaard. Dit beïnvloedt de re-integratie van dhr. [gedaagde] in het eigen werk in zekere mate. Eerder is door de bedrijfsarts aangegeven dat de ontstane plooien gladgestreken moeten zijn voordat er interne re-integratie stappen gezet kunnen worden. (…) Gegeven de huidige medische belastbaarheid is er m.i. dan ook sprake van twijfel aan de duurzaamheid van een eventuele werkhervatting door dhr. [gedaagde] in het eigen of aangepast eigen werk. Dit los van de ervaring belaste verhoudingen. (…)”.
De arbeidsdeskundige adviseert een ‘tweede-spoor’ re-integratie en, parallel daaraan, een gesprek tussen werkgever en [gedaagde] over de ervaren knelpunten en de visie op het werk en de organisatie daarvan.
2.8.
Begin 2019 heeft mediation plaatsgevonden. De mediation is op 29 maart 2019 geëindigd.
Het BFT heeft ook een coachingstraject voor [gedaagde] bekostigd.
2.9.
Op 10 januari 2020 is een arbeidsdeskundig rapport opgesteld door het UWV in verband met de beoordeling WIA. In dit rapport is te lezen:
“(…) De verzekeringsarts heeft aangegeven dat werknemer (vooralsnog) niet geschikt is voor werk bij de eigen werkgever. Er is sprake van situationele arbeids-ongeschiktheid. Er zijn geen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek voor werk bij andere werkgevers. (…)ConclusieDe heer [gedaagde] is geschikt voor de maatgevende arbeid. (…)”.
2.10.
Op 30 januari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] , zijn coach (mevrouw [naam coach] ), zijn (opvolgend) leidinggevende, mevrouw [naam 2] en de heer [naam 4] (hoofd bedrijfsvoering en control van het BFT). [naam 2] heeft een kort verslag van dit gesprek opgesteld en op 3 februari 2020 aan [gedaagde] toegezonden. In dit verslag staat:
“(…) We bespraken de werkzaamheden die het BFT van jou verlangt. We constateerden daarbij dat er nog steeds een verschil zit tussen de door de werkgever verlangde werkzaamheden en de door jou gewenste invulling. Dit betreft vooral de aard en hoeveelheid van de niet dossiergerelateerde werkzaamheden. (…)”.In reactie hierop heeft [gedaagde] op 6 februari 2020 geschreven aan [naam 2] :
“(…)T.a.v. mijn bezigheden in werktijd moet kennelijk nog wel met elkaar tot afstemming gekomen worden. Ik hoop dat dat lukt, maar ik begrijp werkelijk niet zo goed hoe jij afgelopen donderdag ineens kunt voorstellen dat mijn reïntegratie enkel zou kunnen in een functie waarin sprake is van dossierbehandeling. Eerst sprak je in dat verband over 90% en later zelfs 95% van de werktijd. [naam 3] sprak eerder over 80% dossiergebonden. Jij wilt mij kennelijk later reïntegreren in een functie die niet de mijne is. Het ontnemen van variëteit mag niet. Jouw voorstellen doen bovendien de vraag rijzen of de organisatie de afgelopen twee jaar dan niets heeft geleerd van mijn ziekte en uitval (…)Ik wil reïntegreren in mijn werkzaamheden. Daarbij is sprake van variëteit. Ik wil tot mijn recht komen met inachtneming van een redelijke workload. Het BFT moet daaraan medewerking verlenen. Als je dat niet wilt, houd je mijn reïntegratie tegen en zul je open moeten zijn en met een ander voorstel moeten komen. Ik bungel nu al veel te lang in onzekerheid en dat komt mijn gezondheid telkens niet ten goede. (…) Kort samenvattend ben ik (langzaamaan steeds meer) geschikt voor mijn eigen werk en dien ik dus toegelaten te worden in mijn eigen functie en ook daarin te reïntegreren. Mijn functie bestaat uit dossierbehandeling, publiceren, lezingen geven, deelname aan werkgroepen en advisering over wetgeving en beleid (zie overigens de Knelpuntenlijst). De enige reden dat mijn herstel niet voorspoedig verloopt is het feit dat je me niet gewoon mijn werk wilt laten doen. Een eenzijdige (functie) wijziging is niet toegestaan. Ik zie dus graag uiterlijk 12 februari 2020 een bevestiging van je dat ik mijn eigen functie kan oppakken. (…)”.
2.11.
Op 20 februari 2020 is een vervolggesprek gevoerd. Naar aanleiding hiervan is tussen partijen gesproken over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellings-overeenkomst. Dit heeft niet tot een akkoord geleid.

3.3. Het verzoek en het voorwaardelijk tegenverzoek

3.1.
Het BFT verzoekt om bij beschikking, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden primair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW, subsidiair wegens een combinatie van gronden (de verstoorde arbeidsverhouding en ongeschiktheid) als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub i BW.
3.2.
Het BFT voert daarvoor aan dat sprake is van een duurzaam ernstig verstoorde arbeidsrelatie. Er bestaat een onoplosbaar meningsverschil met [gedaagde] over de invulling van zijn functie. [gedaagde] wil zich niet conformeren aan het percentage dossier-gerelateerde werkzaamheden dat bij zijn functie hoort. Hij zoekt keer op keer de discussie en blijft vasthouden aan zijn eigen standpunt dat de verhouding 50-50% dient te zijn. Dit is niet in het belang van het BFT en kan, ook in verband met het belang van de overige juristen die bij dezelfde afdeling werken, niet worden gerealiseerd.
Daarnaast bestaat/bestond een verschil van mening tussen partijen over het verrichten van nevenwerkzaamheden. Hierover is in de mediation een afspraak gemaakt, maar desondanks blijft [gedaagde] steeds terugverwijzen naar discussies hierover van jaren geleden. Deze opstelling draagt bij aan de verstoring van de arbeidsverhouding. Van de werkgever kan niet verlangd worden de arbeidsovereenkomst langer te laten voortduren. Ondanks alle inspanningen in de re-integratie, mediation en coaching is er een onoplosbaar verschil van inzicht gebleven.
Subsidiair stelt het BFT dat sprake is van een ongeschiktheid van [gedaagde] voor zijn functie, nu hij kennelijk niet in staat is een functie uit te voeren die voor meer dan 50% bestaat uit dossier-gerelateerde werkzaamheden. Er zijn geen herplaatsingsmogelijkheden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen het verzoek. Het verweer mondt uit in een voorwaardelijk tegenverzoek, waarbij hij verzoekt, in het geval de kantonrechter van mening is dat de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden, om aan hem ten laste van het BFT toe te kennen:
a. een billijke vergoeding van € 600.000,00 bruto,
b. de transitievergoeding van € 48.051,66 bruto,
c. € 6.274,38 bruto ter zake van achterstallig salaris,
d. € 3.362,19 bruto aan wettelijke verhoging en wettelijke rente over € 6.274,38 bruto,
e. € 480,19 netto aan wettelijke verhoging en wettelijke rente over € 960,38 netto in verband met de te late uitbetaling van salarisdeel over de maanden januari en februari 2020 dat eerst in augustus 2020 is uitbetaald,
f. € 5.000,00 netto aan immateriële schadevergoeding,
met veroordeling van het BFT in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde] voert daarvoor aan dat hij door de handelwijze van het BFT ziek is geworden, dat deze ziekte onnodig lang heeft voortgeduurd door de opstelling van het BFT en dat ook overigens het BFT bij herhaling handelt in strijd met het goed werkgeverschap. Dit betreft onder andere het eenzijdig overgaan tot functiewijziging, niet voldoen aan herplaatsingsverplichtingen, niet ingrijpen bij ongewenst gedrag, tekortschietende re-integratie-inspanningen, niet tijdig en correct uitbetalen van salaris en onkostenvergoedingen en het aanvoeren van valse ontslaggronden. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te worden geweigerd. Voor het geval wel wordt overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn deze omstandigheden redenen voor een forse billijke vergoeding en immateriële schadevergoeding, naast de transitievergoeding.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de door beide partijen gestelde feiten en omstandigheden en de vele door hen overgelegde stukken blijkt, dat de kern van het geschil gevormd wordt door een verschil van inzicht over de door [gedaagde] uit te voeren werkzaamheden. In de bovengenoemde stukken en andere stukken in het dossier wordt dit veelal teruggevoerd op de verdeling tussen dossier gerelateerde werkzaamheden en niet-dossier gerelateerde werkzaamheden. Maar ook de door [gedaagde] ervaren te hoge werkdruk hangt daarmee samen en de discussie over al dan niet als nevenwerkzaamheden te beschouwen activiteiten.
Het is dan ook van belang allereerst vast te stellen wat de inhoud van de functie van [gedaagde] is.
4.2.
Op het aanstellingsbesluit uit 2004 is de functie van [gedaagde] zonder nadere toelichting omschreven als ‘jurist’. Het BFT stelt dat op deze functie de functiebeschrijving van toepassing is die door het BFT als productie 4 bij het verzoekschrift is overgelegd. Dit betreft de ‘Functiebeschrijving Jurist’ van 10 juni 2011. Hierin is als doel van de functie beschreven
‘het bijdragen aan een eenduidig, effectief en efficiënt toezichtbeleid voor de BFT en het uitwerken en uitvoeren van handhaving- en andere juridische procedures voortvloeiend uit de wettelijke taken’.[gedaagde] betwist dit. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd, dat hij gesolliciteerd heeft op een functie, waarin dossiergericht (procedeer)werk een beperkt onderdeel van het takenpakket vormde. Hij wijst op de advertentietekst uit 2004 die hij als productie 7 heeft overgelegd. In deze tekst zijn ‘Taken en verantwoordelijkheden’ als volgt beschreven:
“- verrichten van onderzoek inzake de Wid en Wet Mot,- evalueren van onderzoeksresultaten en uitwerken van conclusies,- zorgdragen voor tijdige en correcte correspondentie naar aanleiding van de uitgevoerde onderzoeken- voeren van overleg met het management van onder toezicht gestelde organisaties over de onderzoeksresultaten- signaleren van relevante casusposities en voeren van overleg met collega’s in dit verband’.Op die functie is hij aangenomen en daarin heeft hij zich vanaf het begin (vooral) bezig gehouden met andere taken dan procedeerwerk, waaronder beleidsmatige en organisatorische taken, aldus [gedaagde] .
4.3.
[gedaagde] betwist dat de functie van jurist, zoals in 2011 beschreven, zijn functie is of is geworden. Ter zitting heeft het BFT verklaard dat er ‘indertijd’ een besluit hierover is afgegeven, waar [gedaagde] bezwaar tegen heeft gemaakt. Ook verklaart het BFT dat er uitvoerig over gesproken is. [gedaagde] verklaart dat er besluiten en berichten zijn geweest over zijn functie-indeling, maar hij stelt dat er geen goede indeling heeft plaatsgevonden en kan zich niet herinneren dat er een (onherroepelijk) indelingsbesluit is. Geen van partijen heeft een formeel besluit overgelegd of op een andere wijze onderbouwd dat [gedaagde] in die functie is ingedeeld. Of er sprake is geweest van een formeel besluit waarbij de functie van [gedaagde] is vastgesteld op de functie zoals omschreven in de functiebeschrijving uit 2011 kan echter in het midden blijven, gelet op het volgende.
4.4.
Partijen zijn het er over eens, dat het BFT tussen 2004, toen [gedaagde] in dienst kwam, en 2017, toen [gedaagde] uitviel, een grote verandering heeft ondergaan. Niet alleen in omvang van het takenpakket en het aantal medewerkers, maar ook in professionalisering en organisatiestructuur. In 2008 heeft het BFT er nieuwe taken bij gekregen op grond van de WWFT. [gedaagde] stelt dat dit (onder meer) heeft geleid tot het aannemen van een groep nieuwe medewerkers en het opzetten van een andere afdeling, toename van het aantal onderzoeken (en dus dossiers) en het aantal procedures. Het BFT heeft niet weersproken dat [gedaagde] bij deze ontwikkelingen een belangrijke rol heeft gespeeld en dat zijn werkzaamheden (daardoor) in die periode voor een aanzienlijk deel bestonden uit niet dossiergericht werk. [gedaagde] stelt dat in de periode 2013/2014 zijn werk voor ongeveer 50% bestond uit beleidswerk, ondermeer in het Team Ontwikkeling en Bijzonder Onderzoeken (TOBO) en het opzetten van de afdeling Juridische Zaken, die per 1 januari 2014 van start is gegaan. Het BFT betwist dat ook niet.
4.5.
Als gevolg van de uitbreiding van de taken van de organisatie in de loop der jaren is het werk van een jurist bij het BFT onmiskenbaar en onontkoombaar gewijzigd. Tussen partijen staat vast dat de functie van jurist bij het BFT thans niet meer vormgegeven kan worden met de in de wervingsadvertentie in 2004 globaal beschreven werkzaamheden. Ook [gedaagde] erkent immers dat het voeren van procedures en het verrichten van dossier gerelateerde werkzaamheden een aanzienlijk onderdeel geworden is van de functie van jurist bij het BFT en dus van het werk van [gedaagde] . Partijen twisten slechts over de vraag of het dossier-gerelateerde werk 50% van de werkzaamheden vormt, zoals [gedaagde] stelt, of 80 à 90% daarvan, zoals het BFT stelt. In de functiebeschrijving uit 2011 komt geen concrete urenverdeling, zodat ook als die omschrijving op de functie van [gedaagde] van toepassing is, dezelfde discussie gevoerd kan worden. Het BFT stelt dat haar het instructierecht als bedoeld in artikel 7:660 BW toekomt om te bepalen op welke wijze [gedaagde] (en de andere juristen) in zijn functie wordt ingezet en dat de organisatie thans niet meer de mogelijkheden heeft om [gedaagde] slechts voor 50% dossier gerelateerd werk te laten verrichten.
4.6.
Zowel in het geval van een formele functie-indeling in 2011, maar ook in het geval de functie van [gedaagde] na zijn indiensttreding in 2004 niet nader is omschreven of ingedeeld, komt aan het BFT dit instructierecht toe. Het instructierecht betreft geen (eenzijdige) wijziging van arbeidsvoorwaarden, maar een door de werkgever uit het oogpunt van goede bedrijfsvoering gegeven instructie over de te verrichte werkzaamheden. Daarbij dient de werkgever rekening te houden met het geheel van de organisatie en met de afspraken met en rechtszekerheid van individuele werknemers. Een zorgvuldige afweging van belangen is daarbij aan de orde.
heeft niet weersproken dat het BFT niet de (financiële) mogelijkheid heeft om de werkzaamheden van de juristen zo in te delen, dat ieder van hen voor meer dan 10 à 20% niet dossier-gerelateerd werk kan doen. Evenmin heeft hij weersproken dat zijn collega-juristen in aanmerking (willen) komen voor niet dossier-gerelateerd werk en dat het BFT als werkgever ook met die belangen dient rekening te houden. Voor zover [gedaagde] meent dat hij recht heeft op een hoger aandeel niet dossier-gerelateerde werkzaamheden dan zijn collega’s, omdat zijn functie van oudsher - in elk geval tot en met 2014 - feitelijk zo was ingedeeld, kan hem worden toegegeven dat dit ook een omstandigheid is waar het BFT rekening mee dient te houden. Dit is echter geen onaantastbaar gegeven.
4.7.
Niet blijkt of en, zo ja, hoe het BFT een afweging heeft gemaakt over de samenstelling van de aan [gedaagde] na 2014 op te dragen werkzaamheden en of er daarbij rekening mee is gehouden dat het wegvallen/verminderen van bepaalde onderdelen voor [gedaagde] een vermindering betekende van zijn arbeidsvreugde en welbevinden. Het lijkt er op dat sprake is geweest van een geleidelijke, onbewuste verandering, mede ingegeven door een toename van het aantal (ingewikkelde) procedures.
Ook volgt uit de stukken dat de discussie tussen het BFT en [gedaagde] met name is opgelaaid nadat [gedaagde] de door hem gewenste functie van Hoofd Juridische Zaken niet heeft gekregen. De meer beleidsmatige en dossier overstijgende werkzaamheden zijn kennelijk rond die tijd binnen de functie van [gedaagde] verminderd, zonder dat duidelijk door het BFT is aangegeven dat en waarom in de functie van [gedaagde] een (accent)verschuiving plaatsvond naar het meer dossier- gerelateerde werk. Het had op de weg van het BFT gelegen om, in het kader van de instructie, een duidelijker afweging te maken en de uitkomst daarvan mee te delen. Hiervoor was in elk geval aanleiding geweest naar aanleiding van het in 2014 gehouden functioneringsgesprek.
Uit de door [gedaagde] zelf geformuleerde inhoud van het functioneringsgesprek uit april 2014 blijkt immers dat hij een verschraling van zijn werk ervoer en tegelijkertijd een te hoge werkdruk.
Het BFT heeft kennelijk gekozen voor een indirectere manier. Zo is in november 2015 wel aan [gedaagde] (en anderen) in een mail aangegeven dat hij vanwege ‘capaciteitsdruk’ volledig ingezet zou worden bij juridische zaken en niet langer bij het TOBO (productie 15 van [gedaagde] ).
4.8.
Het is aan het BFT toe te rekenen dat het niet onderkend heeft dat de situatie en het gebrek aan transparante communicatie door [gedaagde] als ziekmakend ervaren werd. In de onder 2.3. genoemde probleemanalyse komt tot uitdrukking dat de belangrijkste oorzaak van het verzuim is gelegen op het werk en in de door [gedaagde] ervaren hoge werkdruk en onveiligheid in de zin van een niet productieve verhouding tot de werkgever. Het BFT heeft, nadat haar door de rapportages van de bedrijfsarts is duidelijk geworden waar het probleem voor [gedaagde] lag, getracht met hem daarover in overleg te treden. Dit overleg is niet vruchtbaar gebleken, met name omdat partijen ieder voor zich zijn blijven vasthouden aan het door ieder van hen als juist aangenomen verdelingspercentage. Het BFT heeft daarbij diverse malen uiteen gezet dat en waarom een verhouding van minimaal 80-20 % wat haar betreft het uitgangspunt moet zijn. [gedaagde] is, ook na mediation en coaching, blijven vasthouden aan de verdeling 50-50%. Het kan aan [gedaagde] aangerekend worden dat hij niet kan/wil inzien dat deze verdeling niet (meer) haalbaar is. Voor zover dit aanvankelijk door het BFT (te) weinig is uitgelegd, is dat in de loop van de re-integratie wel gedaan. Dit heeft niet geleid tot wijziging van het standpunt van [gedaagde] , terwijl dat wel van hem verwacht had mogen worden. Zelfs nadat begin 2020 door het
– inmiddels ook onherroepelijk geworden – oordeel van het UWV is komen vast te staan dat geen sprake meer was van ziekte, maar wel van situationele arbeidsongeschiktheid, is het verschil van inzicht over de verdeling in percentages onoplosbaar gebleken. Daarmee staat vast dat sprake is van een duurzame en ernstige verstoring van de arbeidsverhouding.
4.9.
Ook ten aanzien van de nevenwerkzaamheden hebben partijen in elk geval sinds 2017 met grote regelmaat discussies gevoerd over de aard en omvang daarvan. [gedaagde] heeft dit ervaren als onveilig en benoemt het als willekeur. Het BFT heeft aangevoerd dat er in 2018 een nieuw beleid ‘Nevenwerkzaamheden medewerkers’ is vastgesteld voor alle medewerkers van het BFT, onder meer vanwege nieuwe/veranderde inzichten over mogelijke (schijn van) onverenigbaarheid met de toezichthoudende taak van het BFT en de (on)mogelijkheid van onafhankelijk optreden daarbij. Daardoor werd ook voor sommige nevenwerkzaamheden van [gedaagde] niet langer goedkeuring gegeven. Tijdens de mediation is het onderwerp ‘nevenactiviteiten’ besproken en is er een akkoord bereikt tussen partijen.
Het BFT stelt dat [gedaagde] ook na die overeenstemming blijft terugverwijzen naar eerdere discussies op dit onderwerp en dat op deze manier de verhouding onwerkbaar is. [gedaagde] heeft inderdaad, ook in de processtukken, aandacht gevraagd voor de gang van zaken rond een CPO-lezing. Volgens het BFT betreft dit een misverstand, maar geeft de gang van zaken wel aan dat iedere beslissing van het BFT leidt tot een discussie met [gedaagde] .
Het BFT kan hierin niet worden gevolgd. Indien sprake is van een – achteraf door het BFT erkend – misverstand, waardoor ten onrechte de goedkeuring aan een nevenactiviteit is onthouden, dan kan niet aan [gedaagde] tegengeworpen worden dat hij daarover in discussie gaat. Dat daarbij (mede) argumenten worden aangevoerd uit eerdere discussies is in het licht van de onderlinge verstandhouding van partijen niet onbegrijpelijk. Wel blijkt uit de door [gedaagde] gebruikte ferme bewoordingen (zoals ook ter zitting: ‘de afspraak is met voeten getreden en dat is geen vergissing’) een gebrek aan vertrouwen in het BFT.
4.10.
Het BFT kan er in worden gevolgd dat het, gelet op al het voorgaande samen, naar aanleiding van de reactie van [gedaagde] van 6 februari 2020 heeft geconcludeerd dat er geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk was. De gang van zaken nadien heeft dit niet verbeterd, maar laat zien dat de verstoring van de onderlinge verhoudingen verder gaat dan alleen de discussie over de verdeling van de werkzaamheden binnen de functie. Ook over onderwerpen die daar los van staan, zoals de uitbetaling van vergoedingen en een (voorgenomen) besluit omtrent de standplaats, heeft [gedaagde] op dwingende toon vragen gesteld, zich, buiten zijn leidinggevende om, gewend tot het bestuur van het BFT en wantrouwen ten aanzien van zijn leidinggevenden laten merken.
Dat het tot een vruchtbaar herstel van de relatie kan komen, is niet aannemelijk. Herplaatsing is alleen al daarom niet aan de orde. Er is dan ook grond voor toewijzing van de verzochte ontbinding. Daarbij zal enerzijds rekening gehouden worden met de toepasselijke opzegtermijn van vier maanden en anderzijds met de lengte van de huidige procedure, die met het verzoekschrift op 17 juli 2020 is ingeleid.
4.11.
[gedaagde] verzoekt, voor het geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, toekenning van een aantal vergoedingen. Ten aanzien van de transitievergoeding zijn partijen het er over eens dat aan [gedaagde] een vergoeding toekomt van € 48.051,66 bruto. Dit bedrag zal worden toegekend.
Voor toekenning van een billijke vergoeding bestaat geen grond. Zoals hiervoor overwogen kan [gedaagde] niet worden gevolgd in de door hem daarvoor aangevoerde omstandigheden. Hoewel er, zoals onder 4.8.weergegeven, wel punten zijn waarop aan het BFT enig verwijt te maken is, zoals ook ten aanzien van het niet onderkennen van de strekking van de melding door [gedaagde] van ongewenst gedrag, is er geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, dat aanleiding zou zijn voor toekenning van een dergelijke vergoeding.
Voor een immateriële schadevergoeding bestaat geen grond, alleen al omdat niet voldoende is onderbouwd dat de (lengte en ernst van de) door [gedaagde] ervaren burn-out aan handelen of nalaten van het BFT te wijten is.
4.12.
[gedaagde] verzoekt toekenning van € 6.274,38 bruto aan achterstallig salaris en de wettelijke verhoging en rente. Dit heeft betrekking op de periode van april tot en met oktober 2020, voor de uren dat een korting is toegepast vanwege het stopzetten van de urenopbouw na 18 februari 2020, toen [gedaagde] feitelijk op non actief is gesteld. [gedaagde] stelt dat hij niet in staat is gesteld de volledige urenopbouw af te ronden en voorts dat hij volgens paragraaf 8.2 van de CAO Rijk recht heeft op volledige doorbetaling van zijn loon, ook als de werkgever geen werk heeft aangeboden.
Het BFT heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake was van volledige opbouw, omdat er nog wel sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid en het aan [gedaagde] te wijten is dat hij het aangeboden werk niet heeft opgepakt.
De vordering is niet toewijsbaar. In de onwerkbaar geworden arbeidsverhouding is het niet gekomen tot wijziging/vermindering van de situationele arbeidsongeschiktheid. Dit is een andere situatie dan die, waarop paragraaf 8.2 van de CAO ziet.
4.13.
Het laatste verzoek van [gedaagde] betreft een bedrag van € 480,19 netto, waarbij het gaat om de wettelijke verhoging van een deel van het salaris over de maand januari 2020 en een deel over februari 2020 (samen € 960,38 netto) dat te laat, namelijk pas in augustus 2020 aan hem is uitbetaald.
Hoewel het BFT niet betwist dat een deel te laat is betaald, is het van mening dat geen aanspraak bestaat op de wettelijke verhoging, omdat een deel van de vertraging is ontstaan doordat [gedaagde] ook zelf contact heeft opgenomen met P-direkt en daardoor zaken door elkaar zijn gaan lopen.
Deze omstandigheid is echter niet aan [gedaagde] tegen te werpen. Het goed uitvoeren van de salarisbetalingen is een taak van de werkgever. Dat daarvoor gebruik wordt gemaakt van een externe dienst, die ook door de werknemer zelf benaderd kan (en soms moet) worden, waarbij een risico op verwarring betstaat, is geen keuze van de werknemer. Dit onderdeel van de vordering is toewijsbaar.
4.14.
Het voorgaande leidt tot de hierna te geven beslissing. Gelet op de omstandigheden van het geval bestaat er aanleiding om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst van partijen per 1 januari 2021,
5.2.
veroordeelt het BFT tot betaling van de transitievergoeding van € 48.051,66 bruto,
5.3.
veroordeelt het BFT tot betaling van € 480,19 netto,
5.4.
compenseert de proceskosten, zodanig dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2020 in aanwezigheid van de griffier.