Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.Het verloop van de procedure
- de brief van de kant van [gedaagde] van 1 oktober 2020 met de aanvullende producties 52 tot en met 55,
2.De vaststaande feiten
“(…) meneer werkt nu gedeeltelijk ongeveer 3 x 8 uur, taken van eigen functie. De laatste maanden is er weinig verbetering opgetreden (…) Meneer ervaart een grote werkdruk en onveiligheid op het werk. (…) Werknemer ervaart een niet productieve verhouding tussen hem en zijn leidinggevende. Mijn advies om te gaan onderhandelen over de ervaren knelpunten. (…)”.
“(…) Mijn kennis en toegevoegde inbreng wordt niet (meer) op waarde geschat. Ik voel me ‘weggedrukt’. Ik heb de indruk dat de organisatie mij niet (meer) tot mijn recht wil laten komen. Dat uit zich door pesterijen zoals gedoe over allerlei externe activiteiten. (…) Telkens als ik probeer(de) mijn kennis/inzetbaarheid/exposure te doen verbreden, stuit ik op interne tegenwerking. Ik verwijt de organisatie dat het mij tegenwerkt (klein houdt). (…)Afronding:Ik wil mij in werktijd graag met de volgende zaken bezighouden (op voorwaarde van redelijke werkdruk):A. dossierbehandeling – adviseren/procederen – vooral notarieel tuchtrecht/gdw en WWFT en op basis daarvan beleid mee ontwikkelen. Nu is het te eenzijdig op dossierbehandeling.B. wetgevingstrajecten (meer samen met WWFT)C. lezingen/artikelenD. Betrokkenheid bij (externe) activiteiten als (…)E. Beleidsmatige/strategische betrokkenheidF. coaching collega’s”.
“(…) Op 27 juni 2018 hebben we in een gezamenlijk overleg tussen cliënt en zijn leidinggevende en de bedrijfsarts aan de hand van de opgestelde knelpuntennota een aantal vraagstukken doorgenomen. Met de inmiddels genomen maatregelen en afspraken over intensiever communicatie tussen cliënt en zijn leidinggevende lijkt voldoende basis te zijn om verder te kunnen. Aandachtspunt is de verhouding tussen dossierwerkzaamheden enerzijds en overige werkzaamheden (strategisch advies e.d.) anderzijds. Daarbij is er overigens geen twijfel over het gegeven dat ook de genoemde andere werkzaamheden een expliciet onderdeel vormen van het takenpakket van cliënt. (…)”.2.6. Bij e-mailbericht van 16 juli 2018 heeft [naam 1] , de leidinggevende van [gedaagde] , aan [gedaagde] geschreven:
“(…) We hebben aan het eind van het gesprek van 27 juni jl. en ook afgelopen vrijdag gesproken over (de verhouding tussen) dossierwerkzaamheden, niet-dossier gebonden werkzaamheden en nevenwerkzaamheden. We liggen over de verhouding dossierwerkzaamheden en niet-dossier gebonden werkzaamheden ver uit elkaar. Daar waar ik denk aan een 80-20 verhouding of – gelet op de toename van het aantal dossiers – aan een beperkter deel voor niet-dossier gebonden werkzaamheden, denk jij aan een 50-50 verhouding. Tijdens de gesprekken heb ik aangegeven dat een dergelijke verhouding niet aan de orde is. Gelet op o.a. het aantal (omvangrijke/complexe) dossiers, het voorkomen van achterstanden, het coachen van minder ervaren collega’s en de beperkte middelen die voorhanden zijn, ligt de nadruk duidelijk op de dossierbehandeling. Voor niet-dossier gebonden werkzaamheden zijn beperkte middelen voorhanden, los van het feit dat daarin bewuste keuzes gemaakt moeten worden en er meer collega’s daarvoor opgesteld staan/willen staan. (…)”.In reactie hierop schrijft [gedaagde] bij e-mailbericht van 3 augustus 2018 aan [naam 1]
:“(…) De verdeling dossiergebonden/niet dossiergebonden werkzaamheden, waarover jij nu spreekt, zijn nieuw voor. Mijn werkzaamheden zijn altijd gevarieerd geweest. Zoals je weet, ben ik ook regelmatig betrokken geweest bij wetgevingstrajecten en andere beleidsmatige zaken. Die variatie, tezamen met lezingen/artikelen e.d. doet mij goed. Met hart en ziel heb ik mijn inzet en juridische kennis aan het BFT gegeven maar ik kan en wil niet instemmen met een inperking van mijn groeimogelijkheden doordat ik niet meer zou mogen publiceren, presenteren enz… Dat is een aanzienlijk onderdeel van mijn werk en tevens een onderdeel waar ik veel voldoening uithaal. (…) Gaan we hier ooit nog uitkomen? (…) ”.
In de arbeidsdeskundige rapportage van 26 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige opgenomen:
“(…) Momenteel is dhr. [gedaagde] in het geheel niet werkzaam en ervaart hij een grotere afstand tot zijn werk. Hierin speelt voor hem ook mee de beleving en ervaring van de onderlinge verhoudingen. Een aspect waar eerder over gesproken is maar welke blijkbaar nog niet naar ieders tevredenheid is opgepakt c.q. afgekaard. Dit beïnvloedt de re-integratie van dhr. [gedaagde] in het eigen werk in zekere mate. Eerder is door de bedrijfsarts aangegeven dat de ontstane plooien gladgestreken moeten zijn voordat er interne re-integratie stappen gezet kunnen worden. (…) Gegeven de huidige medische belastbaarheid is er m.i. dan ook sprake van twijfel aan de duurzaamheid van een eventuele werkhervatting door dhr. [gedaagde] in het eigen of aangepast eigen werk. Dit los van de ervaring belaste verhoudingen. (…)”.
De arbeidsdeskundige adviseert een ‘tweede-spoor’ re-integratie en, parallel daaraan, een gesprek tussen werkgever en [gedaagde] over de ervaren knelpunten en de visie op het werk en de organisatie daarvan.
Het BFT heeft ook een coachingstraject voor [gedaagde] bekostigd.
“(…) De verzekeringsarts heeft aangegeven dat werknemer (vooralsnog) niet geschikt is voor werk bij de eigen werkgever. Er is sprake van situationele arbeids-ongeschiktheid. Er zijn geen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek voor werk bij andere werkgevers. (…)ConclusieDe heer [gedaagde] is geschikt voor de maatgevende arbeid. (…)”.
“(…) We bespraken de werkzaamheden die het BFT van jou verlangt. We constateerden daarbij dat er nog steeds een verschil zit tussen de door de werkgever verlangde werkzaamheden en de door jou gewenste invulling. Dit betreft vooral de aard en hoeveelheid van de niet dossiergerelateerde werkzaamheden. (…)”.In reactie hierop heeft [gedaagde] op 6 februari 2020 geschreven aan [naam 2] :
“(…)T.a.v. mijn bezigheden in werktijd moet kennelijk nog wel met elkaar tot afstemming gekomen worden. Ik hoop dat dat lukt, maar ik begrijp werkelijk niet zo goed hoe jij afgelopen donderdag ineens kunt voorstellen dat mijn reïntegratie enkel zou kunnen in een functie waarin sprake is van dossierbehandeling. Eerst sprak je in dat verband over 90% en later zelfs 95% van de werktijd. [naam 3] sprak eerder over 80% dossiergebonden. Jij wilt mij kennelijk later reïntegreren in een functie die niet de mijne is. Het ontnemen van variëteit mag niet. Jouw voorstellen doen bovendien de vraag rijzen of de organisatie de afgelopen twee jaar dan niets heeft geleerd van mijn ziekte en uitval (…)Ik wil reïntegreren in mijn werkzaamheden. Daarbij is sprake van variëteit. Ik wil tot mijn recht komen met inachtneming van een redelijke workload. Het BFT moet daaraan medewerking verlenen. Als je dat niet wilt, houd je mijn reïntegratie tegen en zul je open moeten zijn en met een ander voorstel moeten komen. Ik bungel nu al veel te lang in onzekerheid en dat komt mijn gezondheid telkens niet ten goede. (…) Kort samenvattend ben ik (langzaamaan steeds meer) geschikt voor mijn eigen werk en dien ik dus toegelaten te worden in mijn eigen functie en ook daarin te reïntegreren. Mijn functie bestaat uit dossierbehandeling, publiceren, lezingen geven, deelname aan werkgroepen en advisering over wetgeving en beleid (zie overigens de Knelpuntenlijst). De enige reden dat mijn herstel niet voorspoedig verloopt is het feit dat je me niet gewoon mijn werk wilt laten doen. Een eenzijdige (functie) wijziging is niet toegestaan. Ik zie dus graag uiterlijk 12 februari 2020 een bevestiging van je dat ik mijn eigen functie kan oppakken. (…)”.
3.3. Het verzoek en het voorwaardelijk tegenverzoek
Daarnaast bestaat/bestond een verschil van mening tussen partijen over het verrichten van nevenwerkzaamheden. Hierover is in de mediation een afspraak gemaakt, maar desondanks blijft [gedaagde] steeds terugverwijzen naar discussies hierover van jaren geleden. Deze opstelling draagt bij aan de verstoring van de arbeidsverhouding. Van de werkgever kan niet verlangd worden de arbeidsovereenkomst langer te laten voortduren. Ondanks alle inspanningen in de re-integratie, mediation en coaching is er een onoplosbaar verschil van inzicht gebleven.
Subsidiair stelt het BFT dat sprake is van een ongeschiktheid van [gedaagde] voor zijn functie, nu hij kennelijk niet in staat is een functie uit te voeren die voor meer dan 50% bestaat uit dossier-gerelateerde werkzaamheden. Er zijn geen herplaatsingsmogelijkheden.
a. een billijke vergoeding van € 600.000,00 bruto,
b. de transitievergoeding van € 48.051,66 bruto,
c. € 6.274,38 bruto ter zake van achterstallig salaris,
d. € 3.362,19 bruto aan wettelijke verhoging en wettelijke rente over € 6.274,38 bruto,
e. € 480,19 netto aan wettelijke verhoging en wettelijke rente over € 960,38 netto in verband met de te late uitbetaling van salarisdeel over de maanden januari en februari 2020 dat eerst in augustus 2020 is uitbetaald,
f. € 5.000,00 netto aan immateriële schadevergoeding,
met veroordeling van het BFT in de proceskosten.
4.De beoordeling
Het is dan ook van belang allereerst vast te stellen wat de inhoud van de functie van [gedaagde] is.
‘het bijdragen aan een eenduidig, effectief en efficiënt toezichtbeleid voor de BFT en het uitwerken en uitvoeren van handhaving- en andere juridische procedures voortvloeiend uit de wettelijke taken’.[gedaagde] betwist dit. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd, dat hij gesolliciteerd heeft op een functie, waarin dossiergericht (procedeer)werk een beperkt onderdeel van het takenpakket vormde. Hij wijst op de advertentietekst uit 2004 die hij als productie 7 heeft overgelegd. In deze tekst zijn ‘Taken en verantwoordelijkheden’ als volgt beschreven:
“- verrichten van onderzoek inzake de Wid en Wet Mot,- evalueren van onderzoeksresultaten en uitwerken van conclusies,- zorgdragen voor tijdige en correcte correspondentie naar aanleiding van de uitgevoerde onderzoeken- voeren van overleg met het management van onder toezicht gestelde organisaties over de onderzoeksresultaten- signaleren van relevante casusposities en voeren van overleg met collega’s in dit verband’.Op die functie is hij aangenomen en daarin heeft hij zich vanaf het begin (vooral) bezig gehouden met andere taken dan procedeerwerk, waaronder beleidsmatige en organisatorische taken, aldus [gedaagde] .
heeft niet weersproken dat het BFT niet de (financiële) mogelijkheid heeft om de werkzaamheden van de juristen zo in te delen, dat ieder van hen voor meer dan 10 à 20% niet dossier-gerelateerd werk kan doen. Evenmin heeft hij weersproken dat zijn collega-juristen in aanmerking (willen) komen voor niet dossier-gerelateerd werk en dat het BFT als werkgever ook met die belangen dient rekening te houden. Voor zover [gedaagde] meent dat hij recht heeft op een hoger aandeel niet dossier-gerelateerde werkzaamheden dan zijn collega’s, omdat zijn functie van oudsher - in elk geval tot en met 2014 - feitelijk zo was ingedeeld, kan hem worden toegegeven dat dit ook een omstandigheid is waar het BFT rekening mee dient te houden. Dit is echter geen onaantastbaar gegeven.
Ook volgt uit de stukken dat de discussie tussen het BFT en [gedaagde] met name is opgelaaid nadat [gedaagde] de door hem gewenste functie van Hoofd Juridische Zaken niet heeft gekregen. De meer beleidsmatige en dossier overstijgende werkzaamheden zijn kennelijk rond die tijd binnen de functie van [gedaagde] verminderd, zonder dat duidelijk door het BFT is aangegeven dat en waarom in de functie van [gedaagde] een (accent)verschuiving plaatsvond naar het meer dossier- gerelateerde werk. Het had op de weg van het BFT gelegen om, in het kader van de instructie, een duidelijker afweging te maken en de uitkomst daarvan mee te delen. Hiervoor was in elk geval aanleiding geweest naar aanleiding van het in 2014 gehouden functioneringsgesprek.
Uit de door [gedaagde] zelf geformuleerde inhoud van het functioneringsgesprek uit april 2014 blijkt immers dat hij een verschraling van zijn werk ervoer en tegelijkertijd een te hoge werkdruk.
Het BFT heeft kennelijk gekozen voor een indirectere manier. Zo is in november 2015 wel aan [gedaagde] (en anderen) in een mail aangegeven dat hij vanwege ‘capaciteitsdruk’ volledig ingezet zou worden bij juridische zaken en niet langer bij het TOBO (productie 15 van [gedaagde] ).
– inmiddels ook onherroepelijk geworden – oordeel van het UWV is komen vast te staan dat geen sprake meer was van ziekte, maar wel van situationele arbeidsongeschiktheid, is het verschil van inzicht over de verdeling in percentages onoplosbaar gebleken. Daarmee staat vast dat sprake is van een duurzame en ernstige verstoring van de arbeidsverhouding.
Het BFT stelt dat [gedaagde] ook na die overeenstemming blijft terugverwijzen naar eerdere discussies op dit onderwerp en dat op deze manier de verhouding onwerkbaar is. [gedaagde] heeft inderdaad, ook in de processtukken, aandacht gevraagd voor de gang van zaken rond een CPO-lezing. Volgens het BFT betreft dit een misverstand, maar geeft de gang van zaken wel aan dat iedere beslissing van het BFT leidt tot een discussie met [gedaagde] .
Het BFT kan hierin niet worden gevolgd. Indien sprake is van een – achteraf door het BFT erkend – misverstand, waardoor ten onrechte de goedkeuring aan een nevenactiviteit is onthouden, dan kan niet aan [gedaagde] tegengeworpen worden dat hij daarover in discussie gaat. Dat daarbij (mede) argumenten worden aangevoerd uit eerdere discussies is in het licht van de onderlinge verstandhouding van partijen niet onbegrijpelijk. Wel blijkt uit de door [gedaagde] gebruikte ferme bewoordingen (zoals ook ter zitting: ‘de afspraak is met voeten getreden en dat is geen vergissing’) een gebrek aan vertrouwen in het BFT.
Dat het tot een vruchtbaar herstel van de relatie kan komen, is niet aannemelijk. Herplaatsing is alleen al daarom niet aan de orde. Er is dan ook grond voor toewijzing van de verzochte ontbinding. Daarbij zal enerzijds rekening gehouden worden met de toepasselijke opzegtermijn van vier maanden en anderzijds met de lengte van de huidige procedure, die met het verzoekschrift op 17 juli 2020 is ingeleid.
Voor toekenning van een billijke vergoeding bestaat geen grond. Zoals hiervoor overwogen kan [gedaagde] niet worden gevolgd in de door hem daarvoor aangevoerde omstandigheden. Hoewel er, zoals onder 4.8.weergegeven, wel punten zijn waarop aan het BFT enig verwijt te maken is, zoals ook ten aanzien van het niet onderkennen van de strekking van de melding door [gedaagde] van ongewenst gedrag, is er geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, dat aanleiding zou zijn voor toekenning van een dergelijke vergoeding.
Voor een immateriële schadevergoeding bestaat geen grond, alleen al omdat niet voldoende is onderbouwd dat de (lengte en ernst van de) door [gedaagde] ervaren burn-out aan handelen of nalaten van het BFT te wijten is.
Het BFT heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake was van volledige opbouw, omdat er nog wel sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid en het aan [gedaagde] te wijten is dat hij het aangeboden werk niet heeft opgepakt.
De vordering is niet toewijsbaar. In de onwerkbaar geworden arbeidsverhouding is het niet gekomen tot wijziging/vermindering van de situationele arbeidsongeschiktheid. Dit is een andere situatie dan die, waarop paragraaf 8.2 van de CAO ziet.
Hoewel het BFT niet betwist dat een deel te laat is betaald, is het van mening dat geen aanspraak bestaat op de wettelijke verhoging, omdat een deel van de vertraging is ontstaan doordat [gedaagde] ook zelf contact heeft opgenomen met P-direkt en daardoor zaken door elkaar zijn gaan lopen.
Deze omstandigheid is echter niet aan [gedaagde] tegen te werpen. Het goed uitvoeren van de salarisbetalingen is een taak van de werkgever. Dat daarvoor gebruik wordt gemaakt van een externe dienst, die ook door de werknemer zelf benaderd kan (en soms moet) worden, waarbij een risico op verwarring betstaat, is geen keuze van de werknemer. Dit onderdeel van de vordering is toewijsbaar.