In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een familierechtelijke procedure waarin de man verzocht om een DNA-onderzoek ter vaststelling van zijn mogelijk biologisch vaderschap over het kind. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, waarbij zij de belangen van het kind en het gezin waarin hij opgroeit zwaarder heeft laten wegen dan het (persoonlijkheids-)recht van de man. De man had verzocht om de benoeming van een bijzondere curator, een omgangsregeling en een informatieregeling, maar de rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grond was voor deze verzoeken, aangezien de man niet als de verwekker van het kind kon worden beschouwd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1:200 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeerde dat een DNA-onderzoek een te grote inbreuk zou zijn op de persoonlijke levenssfeer van het gezin en dat de man geen recht had op omgang met het kind, omdat hij geen juridische relatie met het kind had. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.