ECLI:NL:RBGEL:2020:6363

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
8535030
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van bouwkastaansluiting en toerekenbare tekortkoming in betalingsverplichtingen

In deze zaak vordert de eiser, vertegenwoordigd door Smits Legal, betaling van een bedrag van € 1.701,26 van de gedaagden, die in persoon procederen. De eiser heeft werkzaamheden verricht in opdracht van de gedaagden en heeft hen een factuur gestuurd voor het gebruik van een bouwkast. De gedaagden hebben de factuur betwist en stellen dat er geen overeenkomst bestaat die hen verplicht tot betaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk een overeenkomst bestaat, waarbij de eiser de bouwkast ter beschikking heeft gesteld aan de gedaagden tegen een vergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeengekomen tegenprestatie voldoende bepaalbaar is, ondanks dat de exacte hoogte van de vergoeding niet was overeengekomen. De kantonrechter heeft de vordering van de eiser grotendeels toegewezen, met uitzondering van de gevorderde contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat de algemene voorwaarden van toepassing waren. De gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8535030 \ CV EXPL 20-5027 \ 25115 \ 44356
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde Smits Legal
tegen
1.
[gedaagde 1]
wonende te [woonplaats]
procederend in persoon
2.
[gedaagde 2]
wonende te [woonplaats]
procederend in persoon
gedaagde partijen
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 mei 2020 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek met een productie.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft, met tussenkomst van Installatietechniek Beusichem (hierna: ITB) werkzaamheden verricht in opdracht van [gedaagden] Onder andere voor de werkzaamheden van [eiser] heeft ITB aan [gedaagden] op 29 juni 2018 een factuur ten bedrage van € 1.500,40 inclusief btw gezonden.
2.2.
[gedaagden] heeft in de periode 15 juni 2018 tot en met 10 december 2019 gebruik gemaakt van een bouwkast, welke eigendom is van [eiser].
2.3.
Na plaatsing van de bouwkast heeft [gedaagden] besloten geen werkzaamheden meer uit te laten oefenen door ITB.
2.4.
Voor het gebruik van de bouwkast heeft [eiser] op 10 december 2019 aan [gedaagden] een (gematigde) factuur gezonden ten bedrage van € 1.701,26 inclusief btw. Deze factuur gaat uit van een tarief van € 19,00 exclusief btw per week.
2.5.
Partijen (en ITB) hebben gecorrespondeerd over de bouwkast en de factuur. In deze correspondentie is, voor zover van belang, het volgende beschreven:
In een e-mail van [gedaagden] aan [eiser] van 15 september 2019:
“Wij durven na enig onderzoek wel stellig te zeggen dat de kast bij ons aanwezig, eigendom is van uw bedrijf.
Bij opdracht aan dhr. [naam] is meerdere malen gevraagd wat de kosten van deze kast zouden zijn. Dit zou een gering bedrag zijn. Wij vinden het bedrag op de offerte en faktuur ook bijzonder hoog.”
In een e-mail van de heer [naam] (ITB) aan Zeitveld en [eiser] van
16 september 2019:
“De aanname van de fam. [gedaagden] over de kosten van de bouwkast zijn onjuist.
Er is namelijk helemaal niet over geld gesproken [zie app verkeer 14 juni 2018]
Zij weten dondersgoed dat zij opdracht hebben gegeven voor de installatie in de te bouwen woning aan ITB en Jonas.
(…)
Omdat men ook niet eerlijk is geweest over dit is de bouwkast, geleverd en gehuurd van firma jonas veel te lang blijven staan.
Hierdoor zijn de huurkosten opgelopen.
Deze zullen toch betaald moeten worden aan de firma [eiser].”
In een e-mail van [gedaagden] aan [eiser] van 24 november 2019:
“Begin deze week ontvingen wij uw creditfaktuur en uw nieuwe faktuur. Sorry, maar 19 euro per week is geen redelijk bedrag. Toen ik dhr [naam] vroeg wat de kosten zouden zijn, zou dit een gering bedrag zijn. Een gering bedrag is voor mij max 5 euro per week en geen 19 euro per week terwijl de kast uw eigendom is…. Dus graag een reëel bedrag, dan kan deze kwestie tenminste afgehandeld worden.”
In een e-mail van [gedaagden] aan [eiser] van 27 november 2019:
“Voor zover wij zaken hebben gedaan met uw bedrijf, is dat met [eiser], dus daar ga ik graag mee in gesprek.”
2.6.
Omdat betaling van zijn factuur uitbleef, heeft de gemachtigde van [eiser] bij brief van 27 februari 2020 [gedaagden] in gebreke gesteld. [gedaagden] is niet tot betaling overgegaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert, na eiswijziging, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander tot het beloop van dier betaling zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.701,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop het verzuim is ingetreden tot aan de dag waarop dit bedrag inclusief rente volledig is voldaan;
- [gedaagden] te veroordelen om aan [eiser] de buitengerechtelijke incassokosten te voldoen ten bedrage van € 255,19, te vermeerderen met de incassorente vanaf de dag van het in dit geding te wijzen vonnis tot aan de dag dat dit bedrag inclusief rente volledig is voldaan;
- [gedaagden] te veroordelen in de kosten van dit geding;
- [gedaagden] te veroordelen om aan [eiser] de nakosten te vergoeden indien en voor zover gedaagde niet binnen de wettelijke vereiste termijn van twee dagen, althans binnen een door de rechtbank redelijk geachte termijn, na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, aan de veroordeling heeft voldaan.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun (betalings)verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen bestaande (mondelinge) overeenkomst en de daarop van toepassing zijn de algemene voorwaarden.
3.3.
In de kern komt het verweer van [gedaagden] erop neer dat wordt betwist dat tussen partijen een overeenkomst bestaat op grond waarvan [gedaagden] gehouden is enig bedrag aan [eiser] te voldoen. Daarnaast betwist [gedaagden] de juistheid van de op de factuur vermelde prijs.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Overeenkomst
4.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of tussen [eiser] en [gedaagden] een overeenkomst bestaat met betrekking tot het gebruik van een bouwkastaansluiting. [eiser] stelt dat deze overeenkomst tussen partijen bestaat, hetgeen door [gedaagden] wordt betwist. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van deze stelling rust ingevolge artikel 150 Rv op [eiser], die zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst Jonas Elektro naar de diverse tussen partijen gevoerde correspondentie zoals opgenomen onder r.o. 2.5. van dit vonnis. Daaruit volgt dat [gedaagden] wist dat hij tegen betaling gebruik mocht maken van een bouwkast van een van de onderaannemers van ITB. Daarnaast staat vast dat de bouwkast eigendom is van [eiser] en dat [gedaagden] deze bouwkast in de periode 15 juni 2018 tot en met 10 december 2019 in gebruik heeft gehad. Om deze reden is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagden]
4.3.
De vervolgvraag is dan hoe deze overeenkomst dient te worden gekwalificeerd. [eiser] kwalificeert de tussen partijen bestaande overeenkomst als een huurovereenkomst. [gedaagden] meent dat sprake is van een bruikleenovereenkomst in plaats van een huurovereenkomst.
4.4.
Voorop wordt gesteld dat bij de beantwoording van voormelde vraag niet doorslaggevend is hoe de contractuele relatie is betiteld. Bepalend is hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond. Hierbij is niet beslissend of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van bruikleen of huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als bruikleen of als huurovereenkomst kunnen worden aangemerkt (ECLI:NL:HR:2011:BO9673).
4.5.
Een kenmerkend verschil tussen een bruikleenovereenkomst (artikel 7A:1777 BW) en een huurovereenkomst (artikel 7:201 lid 1 BW) is gelegen in het al dan niet verlangen en verschuldigd zijn van een tegenprestatie in ruil voor het gebruik van – in dit geval – de bouwkast. Bij een bruikleenovereenkomst gaat het om het in gebruik geven om niet, bij een huurovereenkomst dient sprake te zijn van een voldoende bepaalbare tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW. Van een tegenprestatie is geen sprake indien de vergoeding uitsluitend betrekking heeft op de door de uitlener gemaakte onkosten voor het behoud van de zaak. Indien de te betalen vergoeding daarentegen in rechtstreeks verband staat met het ter beschikking stellen van de zaak en geen symbolisch karakter heeft, dan is sprake van een huurovereenkomst in de zin van de wet.
4.6.
Volgens [gedaagden] is geen tegenprestatie overeengekomen. Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie zoals beschreven in r.o. 2.5. blijkt dat er wel is gesproken over een prijs, meer specifiek dat [gedaagden] om een prijs zou hebben gevraagd en dat daarop door de heer [naam] is gereageerd met de mededeling dat het om een gering bedrag zou gaan. Voor beide partijen was het dan ook duidelijk dat een geldelijke vergoeding betaald diende te worden voor het gebruik van de bouwkast en ook in welke orde van grote die vergoeding zou zijn. Daarmee is de overeengekomen tegenprestatie voldoende bepaalbaar, ook al is de precieze hoogte van de vergoeding niet overeengekomen. De overeenkomst dient dientengevolge te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst.
Huurprijs
4.7.
Met betrekking tot de hoogte van de te betalen vergoeding heeft [eiser] onbetwist gesteld dat door hem in eerste instantie een vergoeding van € 34,00 exclusief btw per week voor het gebruik van de bouwkast in rekening is gebracht. Uit coulance heeft [eiser] de vergoeding substantieel verlaagd tot een bedrag van € 19,00 exclusief btw per week. De kantonrechter vat deze stelling zo op dat een vergoeding van € 34,00 exclusief btw per week gebruikelijk is. Nu de hoogte van geldelijke tegenprestatie tussen partijen niet is overeengekomen, bepaalt de kantonrechter op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid de geldelijke vergoeding op het door [eiser] in rekening gebrachte gematigde tarief. Dit sluit naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op de aard van het gehuurde (een elektrische installatie) en de overige gegeven omstandigheden voldoende aan bij de aanduiding ‘gering bedrag’. Derhalve is de vordering in hoofdsom van [eiser] toewijsbaar.
Rentevergoeding
4.8.
Naast een bedrag van € 1.701,26 aan hoofdsom vordert [eiser] vergoeding van de contractuele rente. Conform artikel 9 lid 3 van de algemene voorwaarden van [eiser] bedraagt de contractuele rente 2% per maand, tenzij de wettelijke rente hoger is, alsdan is de wettelijke rente verschuldigd. [gedaagden] heeft bij conclusie van antwoord betwist dat de algemene voorwaarden van [eiser] van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst. [eiser] heeft vervolgens nagelaten om bij conclusie van repliek nadere feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de algemene voorwaarden daadwerkelijk van toepassing zijn. Het verweer van [gedaagden] slaagt op dit punt. Nu niet is komen vast te staan dat de algemene voorwaarden van [eiser] zijn overeengekomen, wordt de gevorderde contractuele rente dan ook afgewezen. De gevorderde wettelijke rente is als niet afzonderlijk betwist toewijsbaar vanaf 15 dagen na de ingebrekestelling van 27 februari 2020.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na
1 juli 2012 is ingetreden. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. De brief van 27 februari 2020 volstaat niet omdat de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten daarin niet is aangekondigd.
Proceskosten
4.10.
[gedaagden] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, dat de één betalende de ander tot het beloop van dier betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.701,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2020 tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 86,80 aan dagvaardingskosten, € 236,00 aan griffierecht en € 360,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] indien hij niet binnen twee dagen na betekening van het vonnis heeft voldaan, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 90,00 aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van dit vonnis;
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op