ECLI:NL:RBGEL:2020:7087

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
371295 FZ RK 20-1347
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na langdurige verplichting en de toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 21 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker, heeft verzocht om de alimentatieverplichting jegens de vrouw, verweerster, te beëindigen op grond van de Wet limitering van de alimentatie na scheiding (WLA). De man stelde dat de alimentatieverplichting, die in 1990 was overeengekomen, niet meer in overeenstemming was met de redelijkheid en billijkheid, gezien de lange duur van de verplichting en de omstandigheden van beide partijen. De vrouw voerde verweer en betwistte de toepassing van de WLA, stellende dat de alimentatieverplichting eeuwigdurend was overeengekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting meer dan vijftien jaar heeft geduurd en dat de man zijn verzoek kan baseren op artikel II WLA. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van zo ingrijpende aard zou zijn dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd, gezien haar leeftijd, het inkomensverlies dat zij zou lijden en het feit dat zij geen pensioen heeft opgebouwd tijdens het huwelijk. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te blijven betalen en dat de vrouw, gezien haar financiële situatie, recht heeft op de alimentatie.

De rechtbank heeft daarom de verzoeken van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door rechter G.W. Brands-Bottema.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: 371295 FZ RK 20-1347
Datum uitspraak: 21 december 2020
beschikking alimentatie
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1],
verzoeker, verder te noemen de man,
advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman te Nijmegen,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2],
verweerster, verder te noemen de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2020;
het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 21 juli 2020;
het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, ingekomen op 16 september 2020.
1.2.
Gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 25 november 2020 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] gehuwd. Zij hebben drie kinderen gekregen die respectievelijk geboren zijn op [geboortedatum 1], [geboortedatum 2] en [geboortedatum 3]. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Arnhem van [datum] in de registers van de burgerlijke stand op [datum].
2.2.
Partijen hebben in december 1990 een echtscheidingsconvenant getekend met daarin onder meer afspraken over de door de man te betalen partneralimentatie aan de vrouw met ingang van juni 1989.
2.3.
In het convenant is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
II. Levensonderhoud van de vrouw.
(… )1.a. De man voldoet aan de vrouw ingaande juni 1989 ten titel van levensonderhoud een bedrag van f 5.000,-- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering, voor het eerst per januari 1991. (…)
e. De verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw geldt voor onbepaalde tijd, doch zal in ieder geval eindigen op het tijdstip waarop deze verplichting ingevolge de wet zal vervallen en/of eindigen. (…)
f. De man kan, onverminderd het vorenstaande, geen verlaging van de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage aan de rechter verzoeken op grond van de navolgende omstandigheden en/of factoren:
- lasten van de lening aangegaan voor de aankoop door partijen van het bouwperceel te [plaats] en/of lasten verband houdende met een waardevermindering van dat perceel bij de verkoop daarvan;
- lasten, verbonden aan de schuld in rekening-courant van de man aan Beleggingsmaatschappij [bedrijf], voor zover het betreft de hoogte van die schuld op de datum, waarop deze overeenkomst door beide partijen is ondertekend;
- de omstandigheid, dat zijn salaris per maand niet is c.q. wordt verhoogd met een bedrag, dat bruto gelijk is aan het salaris, dat de vrouw tot en met september 1987 maandelijks van Beleggingsmaatschappij [bedrijf] heeft ontvangen, en/of financiële omstandigheden die van het achterwege laten van die verhogen het directe gevolg zijn; (…)
i. De vrouw behoudt zich het recht voor om, na verstrijken van een eventueel in de toekomst bij wet in te voeren maximum alimentatieduur, verlenging daarvan te verzoeken op grond van redelijkheid en billijkheid en/of bijzondere omstandigheden, onder welke omstandigheden de vrouw mede verstaat haar levensstandaard voorafgaand aan de echtscheiding en gedurende de periode van alimentatiebetaling.
2a. De vrouw verplicht zich jegens de man zich in te spannen om passende arbeid te zoeken en te aanvaarden, waarmee zij geheel, althans zoveel mogelijk, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zulks voorzover dat met het oog op de opvoeding en verzorging van de kinderen van partijen van haar gevergd kan worden.
b. Eigen inkomsten van de vrouw tot een bedrag van f 3.600,-- bruto per kalenderjaar geven de man geen grond vermindering van zijn onderhoudsbijdrage te vragen, waarbij onder ‘inkomsten’ wordt verstaan: verwervingen die fiscaal als inkomen gelden.
c. Indien en zodra de inkomsten van de vrouw, exclusief alimentatie, een bedrag van f 3.600,-- per kalenderjaar te boven gaan, zal de vrouw de man daarvan direct schriftelijk mededeling doen onder opgaaf van het bedrag van haar totale eigen inkomsten, waarna partijen overleg zullen plegen over een eventuele verlaging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Mocht dit overleg niet tot overeenstemming leiden, dan zullen partijen zich desgewenst tot de rechter kunnen wenden.
d. Indien na een verlaging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw ingevolge het hiervoor sub II.2.c. bepaalde, haar eigen inkomsten weer dalen beneden een bedrag van f 3.600,-- bruto per kalenderjaar, zal de vrouw daarvan mededeling doen aan de man, waarna partijen overleg zullen plegen over een eventuele verhoging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Mocht dit overleg niet tot overeenstemming leiden, dan zullen partijen zich desgewenst tot de rechter kunnen wenden.
2.4.
De vrouw heeft de man telkens geïnformeerd over haar eigen inkomen, hetgeen heeft geleid tot aanpassingen van de bijdrage door de man.
2.5.
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 januari 2018 is de man bij verstek veroordeeld tot betaling van een achterstallig bedrag en een bedrag van € 2.604,84 per maand aan partneralimentatie ten behoeve van de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met de jaarlijkse indexering. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie sinds 1 januari 2020
€ 2.764,21 per maand.

3.Het verzoek, het verweer en zelfstandig verzoek en het verweer daarop

3.1.
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift te beëindigen, althans een termijn te bepalen binnen welke de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief zal eindigen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de man vanaf de datum van indiening van dit verzoekschrift ten titel van partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald,
- subsidiair de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op nihil te stellen met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond, onredelijk en onbillijk alsook af te wijzen het subsidiaire verzoek van de man om de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op nihil te stellen met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht;
bij wege van incidenteel/zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw te bepalen dat de man gehouden is zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te continueren zonder eindtermijn te bepalen en zo wel een eindtermijn zou worden bepaald daarbij aan te geven dat verlenging daarvan mogelijk is, uiterst subsidiair, verzoekt de vrouw de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging, indien dat onverhoopt wordt uitgesproken, niet eerder te laten ingaan dan met ingang van een zodanige datum te nemen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Kosten rechtens.
3.3.
De man verzoekt het zelfstandige verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De man baseert zijn verzoek op artikel II Wet limitering van de alimentatie na scheiding (WLA). De vrouw betwist dat en is van mening dat artikel II WLA niet van toepassing is omdat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichting eeuwigdurend zou zijn, gelet ook op de geringe wijzigingsmogelijkheden in het echtscheidingsconvenant (zie onderdeel II onder f, echtscheidingsconvenant). De man is van mening dat partijen nooit de intentie hebben gehad een eeuwigdurende afspraak te maken hetgeen zichtbaar is in het echtscheidingsconvenant (zie onderdeel II onder e en i, echtscheidingsconvenant).
4.2.
De WLA is op 1 juli 1994 in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht genoemd in artikel II lid 4 WLA kan de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet tot stand gekomen overeenkomst verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigen, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd.
De rechtbank stelt vast dat partijen voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WLA in december 1990 partneralimentatie zijn overeengekomen en dat deze verplichting meer dan vijftien jaar heeft geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank kan de man daarom zijn beëindigingsverzoek baseren op artikel II WLA, aangezien uitgegaan dient te worden van het eerste moment van ontstaan van de alimentatieverplichting, in dit geval juni 1989. Zelfs als partijen indertijd overeengekomen zouden zijn dat de alimentatieverplichting van de man ‘eeuwigdurend’ zou zijn, zoals de vrouw heeft betoogd, is deze afspraak ondergeschikt aan de overgangsbepaling van artikel II WLA. Uit de bepaling onder lid 2 sub i. van het convenant kan ook worden afgeleid dat partijen zich bewust waren van komende wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot de partneralimentatie.
4.3.
Gelet op lid 2 van artikel II WLA kan de rechter de partneralimentatieverplichting beëindigen tenzij de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. Alle relevante omstandigheden zijn daarbij van belang.
4.4.
De man heeft toegelicht met name moeite te hebben met het blijven betalen van partneralimentatie gezien de duur van het huwelijk en het feit dat partijen al ruim 30 jaar gescheiden zijn. Hij vindt dat hij meer dan voldoende aan zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw heeft voldaan.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw, gelet ook op de overgelegde stukken, een aanzienlijk inkomensverlies zal hebben van zo’n 63 % indien de partneralimentatie eindigt. Haar inkomen in 2019 bedroeg:
pensioen, € 5.526,--; AOW, € 15.519,--; partneralimentatie, € 31.718,--.
4.6.
Ook is niet in geschil dat de man voldoende draagkracht voor de betaling van de huidige partneralimentatie heeft. De inkomsten uit pensioen en AOW van de vrouw worden deels, - conform de bepaling in het convenant -, in mindering gebracht op het geïndexeerde bedrag van oorspronkelijk f 5.000,-- per maand aan partneralimentatie.
4.7.
De vrouw is inmiddels 70 jaar en ontvangt naast AOW, maar een klein pensioen uit arbeid. Gezien haar leeftijd is zij niet meer in staat een (toekomstige) inkomensval met inkomsten uit arbeid te compenseren. Het is naar het oordeel van de rechtbank de vrouw niet te verwijten dat zij een klein pensioen uit arbeid heeft. Partijen hebben een traditioneel huwelijk gehad waarin de man werkte en de vrouw voor de kinderen zorgde. Zij heeft na de echtscheiding een grotere zorgtaak gehouden dan de man.
4.8.
Gedurende het huwelijk heeft de man geen pensioen opgebouwd, waardoor de vrouw daar in deze fase van haar leven geen aanspraak op kan maken. Na de echtscheiding is de vrouw in 1999 gaan werken, in eerste instantie 20 uur en vanaf 2010 30 uur tot aan haar pensioen in 2015. Dat de vrouw meer pensioen had kunnen ontvangen als zij eerder was gestart op de arbeidsmarkt had naar het oordeel van de rechtbank er niet toe geleid dat zij daardoor volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte had kunnen voorzien. De man heeft dat als zodanig ook niet inzichtelijk gemaakt. Evenmin heeft hij geconcretiseerd dat ter tegemoetkoming in het ontbreken van een pensioenregeling tijdens het huwelijk een bijdrage van hem kan worden verwacht.
Voor zover de man naar voren heeft gebracht dat de behoefte van de vrouw niet meer gerelateerd is aan het huwelijk van partijen gelet op de verhouding tussen duur van het huwelijk en duur van de alimentatieverplichting tot heden, is de rechtbank van oordeel dat het enkele tijdsverloop gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad onvoldoende reden is om te stellen dat de behoefte is verbleekt.
4.9.
Met betrekking tot hetgeen door de man is gesteld ten aanzien van een mogelijke erfenis van de vrouw, heeft hij dat niet nader onderbouwd en heeft de vrouw met de door haar overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2019 naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht gegeven in haar algehele financiële positie, waaronder haar spaargeld. Het bedrag van zo’n € 125.000,-- levert onvoldoende rente-inkomsten op om een beëindiging van de partneralimentatie te kunnen rechtvaardigen en het interen op dit vermogen evenmin.
4.10.
Gelet op het geheel van de omstandigheden zoals hiervoor overwogen, is de beëindiging van de partneralimentatie in dit geval naar het oordeel van de rechtbank van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank zal daarom de verzoeken van de man afwijzen.
4.11.
Ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat ook dit verzoek niet kan worden toegewezen. Haar verzoek doet geen recht aan mogelijke wijzigingen van omstandigheden aan de kant van de man en de mogelijkheid voor de man om in een dergelijk geval een nieuwe beoordeling te vragen. Door het kader van artikel II WLA zijn levenslange verplichtingen niet meer levenslang, en gelet op de tekst van het convenant en het feit dat de vrouw procesvertegenwoordiging heeft gehad tijdens de echtscheiding wordt de vrouw geacht daarvan op de hoogte te zijn. Voor zover zij in dit verband een bewijsaanbod heeft gedaan, acht de rechtbank dat daarom niet relevant, zie ook 4.2.
4.12.
In de omstandigheid dat de man en de vrouw elkaars gewezen echtelieden zijn, ziet de rechtbank aanleiding de kosten van deze procedure onderling te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
compenseert de proceskosten van de procedure zodanig dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2020.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.