ECLI:NL:RBGEL:2021:1100

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
C/05/375083 / FA RK 20-2791
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de kinderalimentatie in het kader van de coronacrisis

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 23 februari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker, heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te verlagen van € 554 naar € 302 per kind per maand, met ingang van 1 mei 2020. De vrouw, verweerster, heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man door de coronacrisis zijn inkomen heeft zien dalen en dat hij daarom een beroep doet op gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft de situatie van de man en de vrouw beoordeeld, waarbij de man een netto besteedbaar inkomen van € 3.564 per maand heeft en de vrouw een inkomen van € 1.378 per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voor de periode van 19 augustus 2020 tot 1 januari 2022 een gewijzigde bijdrage kan vaststellen, maar dat na deze periode de oorspronkelijke bijdrage herleeft. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 440,50 per kind per maand voor de periode van 19 augustus 2020 tot 1 januari 2021 en op € 453,72 per kind per maand voor de periode van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/375083 / FA RK 20-2791
Datum uitspraak: 23 februari 2021
beschikking alimentatie
in de zaak van
[verzoeker](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.E. Maats-Stokx te [geboorteplaats] ,
tegen
[verweerster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L.J.P. Selders te Houten,

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 19 augustus 2020;
  • het verweerschrift, ingekomen op 9 oktober 2020;
  • het F9-formulier met bijlage van de vrouw, ingekomen op 8 januari 2021;
  • het F9-formulier met producties 6 tot en met 10 van de vrouw, ingekomen op 22 januari 2021;
  • het F9-formulier met de nieuwe productie 10 van de vrouw, ingekomen op 25 januari 2021;
  • de brief met producties 6 tot en met 19 van de man, ingekomen op 25 januari 2021;
  • de brief met productie 20 van de man, ingekomen op 1 februari 2021;
  • de ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota namens de man;
  • de ter zitting overgelegde bijlage namens de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
[Kind 1] heeft, schriftelijk, ontvangen op 19 oktober 2020, zijn mening tegenover de kinderrechter kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. De kinderen van partijen zijn:
  • [Kind 1] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ;
  • [Kind 2] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] .
[Kind 1] is gedurende de procedure 18 jaar geworden zodat hij als jongmeerderjarige als belanghebbende wordt aangemerkt. De vrouw treedt op als gevolmachtigde van [Kind 1] .
2.2.
Het huwelijk van partijen is op 10 september 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 29 augustus 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
In de beschikking en het ouderschapsplan, gedateerd 26 augustus 2019 , dat aan die beschikking is gehecht en daar onderdeel van uitmaakt, is bepaald dat de man ten behoeve van de kinderen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding moet voldoen van € 525 per kind per maand. Die bijdrage bedraagt na toepassing van de wettelijke indexering nu (2021) € 554 per kind per maand.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De man verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 10 september 2019 te wijzigen, in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, wordt bepaald op € 302 per kind per maand met ingang vanaf 1 mei 2020.
3.2.
De vrouw meent dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang.

4.De beoordeling

Bezwaar tegen brief 1 februari 2021
4.1.
De vrouw heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de brief en productie 20 die de man op 1 februari 2021 heeft ingediend, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is ingediend. De rechtbank overweegt dat het standpunt dat de man in die brief inneemt over het vermogen van de vrouw ook al is ingenomen bij de brief van 25 januari 2021 zodat dit geen nieuw standpunt is. De vrouw heeft daarop ook kunnen reageren. Ten aanzien van de stelling van de man over de verdiencapaciteit van de vrouw overweegt de rechtbank dat de vrouw hierop ter zitting voldoende heeft kunnen reageren zodat het beginsel van hoor- en wederhoor niet geschonden is. Productie 20 betreft een draagkrachtberekening en is eenvoudig te doorgronden. De rechtbank laat het daarom toe.
De ontvankelijkheid
4.2.
De rechtbank maakt ambtshalve een onderscheid tussen twee periodes namelijk vanaf de indiening van het verzoekschrift (19 augustus 2020) tot 1 januari 2022, de periode van de coronacrisis en de periode daarna. Voor de eerste periode heeft de man een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden. Door de coronacrisis is het aantal opdrachten terug gelopen en is zijn winst uit onderneming daardoor gedaald. De vrouw heeft dit niet betwist.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man is ontvankelijk in zijn verzoek voor zover het de eerste periode betreft.
4.3.
Ten aanzien van een wijziging van de kinderalimentatie nadat de coronacrisis voorbij is overweegt de rechtbank als volgt. Er wordt vanuit gegaan dat de coronacrisis ooit weer voorbij is en dat we terug gaan naar een normale situatie, zoals deze was voor maart 2020. Op dit moment is er nog geen zicht op een einde van de crisis, maar de rechtbank verwacht in ieder geval dat vanaf 1 januari 2022 in Nederland weer grotendeels het normale leven is opgestart. De meeste mensen zijn dan immers gevaccineerd zodat de lockdown beperkingen dan naar verwachting niet meer nodig zijn. Het uitgangspunt is dat de man na het einde van de coronacrisis weer de omzet kan behalen die hij had in 2018 en 2019. Zodat er dan geen sprake is van een wijziging van inkomen. Indien de man na de coronacrisis de alimentatie wil wijzigen doet hij dus een beroep op artikel 1:401 lid 5 BW. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiermee is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
De man heeft ter zitting gesteld dat hij vanaf het begin al aan heeft gegeven dat hij niet € 95.000 per jaar aan salaris aan de onderneming kan onttrekken, zoals partijen bij het bepalen van de alimentatie als uitgangspunt hebben genomen. Volgens de man loopt het werk, ook los van corona, sterk terug, omdat minder behoefte bestaat aan de door hem verleende diensten. De ‘topjaren’ komen niet meer terug, aldus de man. Daarnaast stelt de man dat de vrouw een groot vermogen heeft gekregen bij de echtscheiding en dat daar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van haar draagkracht.
4.4.
De rechtbank overweegt dat partijen bij het opstellen van het ouderschapsplan bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven ten aanzien van het inkomen van de man. Zij hebben namelijk zijn inkomen bepaald op € 95.000 bruto per jaar terwijl de man de jaren daarvoor een lager inkomen had. Dit betekent dat voor een wijziging van de kinderalimentatie artikel 1:159 lid 3 BW van toepassing is. De rechtbank kan slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud overgaan indien de man stelt en de rechtbank aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de vrouw, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit criterium is niet voldaan.
De man had in 2018 en 2019 een lagere omzet dan in de jaren daarvoor, maar de afspraak om uit te gaan van een inkomen van € 95.000 bruto per jaar is in de wetenschap van die cijfers gemaakt. In 2018 is er aan salaris € 90.000 bruto onttrokken aan de onderneming en in 2019 kon dat ook. Daarnaast heeft de man in 2019 ook nog een dividend van € 100.000 onttrokken aan de onderneming. Wat de onderneming kennelijk ook heeft kunnen dragen. Er was immers nog steeds een winst in dat jaar van € 23.807. In 2020 is er ook, ondanks alle negatieve (corona-) omstandigheden, nog steeds een positieve cashflow in de onderneming. In het licht van deze omstandigheden heeft de man onvoldoende onderbouwd dat, als er geen coronacrisis meer is, de onderneming een onttrekking van € 95.000 bruto per jaar aan salaris niet kan dragen. Daarnaast heeft de man onvoldoende onderbouwd, gelet op de zwaardere toets van artikel 1:159 lid 3 BW, dat hij de omzet die hij in 2018 en 2019 heeft gemaakt niet weer kan waarmaken. Naar verwachting zullen er veel evenementen weer doorgaan na de coronacrisis waardoor de man voldoende resultaat kan behalen, namelijk vergelijkbaar aan dat uit 2018 en 2019, om een salaris van € 95.000 bruto per jaar uit de onderneming te onttrekken.
4.5.
Ten aanzien van het vermogen van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Bij het opstellen van het ouderschapsplan en het convenant was het partijen bekend dat de vrouw een vermogen zou krijgen van € 725.000. Dit volg immers uit de verdeling van de gemeenschap van goederen. De man heeft dit vermogen ook, maar bij hem zit het in de onderneming en in de woning. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met het vermogen van de vrouw bij het vaststellen van haar draagkracht. Hetzelfde geldt voor het lagere inkomen van de vrouw en de schuld die de man is aangegaan. Het was partijen bekend dat de vrouw minder zou gaan verdienen omdat zij niet meer in de onderneming zou werken. De vrouw is daarom per juni 2019 in dienst getreden bij het [werkgever] [plaats] waar zij minder verdient dan bij de onderneming. Met dit inkomen is rekening gehouden in het ouderschapsplan bij het vaststellen van de kinderalimentatie.
De man stelt dat hij een schuld is aangegaan om de vordering die volgt uit de verdeling aan de vrouw te kunnen voldoen. De rechtbank stelt vast dat ook met deze schuld kennelijk door partijen rekening is gehouden, althans zij hadden daarmee rekening kunnen houden, bij het vaststellen van de kinderalimentatie. Waarbij de rechtbank overweegt dat het haar niet duidelijk is waarom de man in 2019 ondanks de hoogte van zijn beleggingsportefeuilles en de uitkering van het dividend nog noodzakelijk was om een lening af te sluiten.
4.6.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank slechts tot een wijziging van het inkomen van de man voor een beperkte periode, namelijk zolang de coronacrisis naar verwachting duurt, van 19 augustus 2020 tot 1 januari 2022. Over die periode zal de rechtbank een gewijzigde bijdrage vaststellen. Na 1 januari 2022 herleeft de overeengekomen bijdrage uit het ouderschapsplan.
4.7.
Voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht wordt het rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen tot uitgangspunt genomen. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.
De behoefte
4.8.
De behoefte van de kinderen staat tussen partijen niet ter discussie. In 2019 is de behoefte bepaald op € 1.459, geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte € 1.495 per maand.
De draagkracht
4.9.
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht in de kosten van de kinderen bij te dragen. De draagkracht wordt volgens het Rapport Alimentatienormen berekend aan de hand van een tabel waaraan de volgende formule ten grondslag ligt: 70% x [NBI-(0,3 x NBI + 975)]. Bij een NBI (netto besteedbaar inkomen) lager dan € 1.660 per maand, gelden vaste tabelbedragen.
De draagkracht van de man
4.10.
Voor de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van een salaris van € 4.910,75 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt de man nog pensioen van € 548,84 bruto per maand. Rekening houdend met de belastingtarieven 2020-2, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.564 per maand. Zoals hiervoor is overwogen houdt de rechtbank geen rekening met de schuld die de man heeft bij zijn ouders, omdat onvoldoende is gesteld om te onderbouwen dat deze niet vermijdbaar was en is. De rechtbank houdt ook geen rekening met een eventueel rendement uit beleggingen nu de man voldoende heeft onderbouwd dat hij daar op dit moment geen rendement uit haalt.
4.11.
Volgens de draagkrachtformule 70% x [3.564-(0,3 x 3.564 + 975)] is de draagkracht van de man € 1.064 per maand.
De draagkracht van de vrouw
4.12.
Uit de jaaropgave 2020 blijkt dat de vrouw een inkomen uit arbeid heeft van € 17.933 bruto per jaar. De rechtbank zal van dit inkomen uitgaan nu het inkomen niet door de man is betwist. De vrouw heeft geen aanspraak op het kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop. Zoals hiervoor al is overwogen gaat de rechtbank niet uit van een hogere verdiencapaciteit van de vrouw.
4.13.
De man heeft verder gesteld dat er geen rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlast bij de vrouw omdat zij geen woonlast zou hebben. De vrouw heeft, ontbetwist, gesteld dat zij wel een hypotheeklening heeft en dus ook woonlasten heeft. De rechtbank overweegt dat er geen reden is om van de forfaitaire woonlast af te wijken.
4.14.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is € 1.378 per maand. Gelet op de draagkrachttabel is haar draagkracht € 50 per maand.
De draagkrachtvergelijking
4.15.
De rechtbank komt niet toe aan een draagkrachtvergelijking omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om in de kosten van de kinderen te voorzien. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.114 per maand (de man € 1.064 en de vrouw € 50). De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 1.495 per maand.
De zorgkorting
4.16.
De zorgkorting wordt in beginsel in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen tezamen onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De zorgkorting van de man, door beide partijen gesteld op 25%, is € 374 per maand.
Het tekort aan draagkracht van partijen bedraagt € 381 per maand (€ 1.495 - € 1.114). Dit betekent dat de man zijn zorgkorting niet volledig kan verzilveren. Het tekort aan draagkracht wordt gelijk over partijen verdeeld. Op de zorgkorting van de man komt € 191 in mindering. De zorgkorting van de man is dan € 184 per maand.
De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie is dus € 881 per maand (€ 1.064 - € 184), ofwel € 440,50 per kind per maand. Geïndexeerd naar 2021 is de bijdrage € 907,43 ofwel € 453,72 per kind per maand.
De ingangsdatum
4.17.
De man heeft verzocht om de ingangsdatum te bepalen op 1 mei 2020. De vrouw heeft verzocht om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking.
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum op de datum van indiening van het verzoek. Vanaf dat moment heeft de vrouw rekening kunnen houden met een gewijzigde bijdrage. Indien de man eerder een lagere bijdrage wilde laten vaststellen had het op zijn weg gelegen om eerder een verzoekschrift in te dienen.
De proceskosten
4.19.
Nu deze procedure voortvloeit uit de verbroken relatie van partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.
Ten slotte
4.20.
De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte draagkrachtberekeningen als bijlagen toe aan deze beschikking.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt het op 26 augustus 2019 door partijen ondertekende ouderschapsplan (gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 29 augustus 2019 ) in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
  • [Kind 1] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ;
  • [Kind 2] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] .
met ingang van 19 augustus 2020 tot 1 januari 2021 nader wordt vastgesteld op € 440,50 per kind per maand, en met ingang van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 op € 453,72 per kind per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
waarbij vanaf 1 januari 2022 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding die in het ouderschapsplan is opgenomen herleeft;
5.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C. van Leeuwen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Gerwen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.