ECLI:NL:RBGEL:2021:1149

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
C/05/358911 / ES RK 19-440
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsbeschikking met betrekking tot partneralimentatie en verdeling van de echtelijke woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar gehuwd waren op huwelijkse voorwaarden. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.G. van den Boom, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.M.H. de Werd, hebben een langdurige procedure doorlopen die begon met een verzoekschrift op 9 september 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en heeft de echtscheiding uitgesproken. De man is verplicht om aan de vrouw een maandelijkse bijdrage van € 7.170 te betalen voor haar levensonderhoud, te rekenen vanaf de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de kinderalimentatie voor hun jongmeerderjarige kinderen, waarbij de man € 533,16 per maand voor [kind 3] en € 500 per maand voor [kind 2] moet betalen.

De rechtbank heeft ook de verdeling van de echtelijke woning en de bijbehorende hypothecaire geldleningen behandeld. De vrouw heeft verzocht om de woning onverdeeld te laten voor een periode van vijf jaar, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en de verdeling voor één jaar uitgesloten, zodat de vrouw de mogelijkheid heeft om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. De rechtbank heeft verder bepaald dat de auto’s gezamenlijk moeten worden getaxeerd en dat de inboedel in onderling overleg verdeeld kan worden. De man is ook verplicht om een bedrag van € 4.755,76 te betalen aan de vrouw ter verrekening van aanspraken op vakantiegeld en eindejaarsuitkering, met wettelijke rente vanaf de dag na betekening van de beschikking. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/358911 / ES RK 19-440 en C/05/365242 / FA RK 20-153
Datum uitspraak: 5 maart 2021
beschikking echtscheiding
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [plaats in buitenland] ,
advocaat mr. A.J.M.H. de Werd te Den Haag.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 9 september 2019;
  • het exploot van betekening d.d. 18 september 2019;
  • het aanvullend verzoek, ingekomen op 1 december 2019;
  • het verweerschrift, met producties 1 tot en met 10, ingekomen op 24 december 2019;
  • het zelfstandig verzoek tot verdeling en verrekening van de zijde van de man, met producties 11 tot en met 25, ingekomen op 21 januari 2020;
  • de brief van de zijde van de vrouw van 21 januari 2020;
  • de brief, met producties 5 tot en met 30, van de zijde van de vrouw van 31 januari 2020;
  • het F9-bericht, met bijlagen, van de zijde van de man van 31 januari 2020;
  • de brief, met producties 26 tot en met 31, van de zijde van de man van 31 januari 2020;
  • de akte overlegging producties en wijziging c.q. aanvulling verzoeken, met producties 31 tot en met 53, van de zijde van de vrouw, ingekomen op 23 december 2020;
  • de brief, met producties 32 tot en met 40, van de zijde van de man van 5 januari 2021;
  • de brief, met productie 41, van de zijde van de man van 5 januari 2021;
  • de pleitnotitie overgelegd door mr. P.J.G. van den Boom op de mondelinge behandeling van 15 januari 2021;
  • de pleitnotitie overgelegd door mr. A.J.M.H. de Werd op de mondelinge behandeling van 15 januari 2021.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 15 januari 2021. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] te [plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • de thans meerderjarige dochter van partijen [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
  • de thans jong-meerderjarige dochter van partijen [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
  • de thans jong-meerderjarige zoon van partijen [kind 3] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 juli 2020 van deze rechtbank is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] zal betalen € 5.000 per maand. Daarnaast is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen € 4.000 per maand. Tot slot is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres] .

3.De beoordeling

3.1.
Deze rechtbank is bevoegd, omdat de vrouw in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland woont.
3.2.
Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen:
  • de duurzame ontwrichting van het huwelijk, zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken;
  • de door de man te betalen bijdrage van € 533,16 per maand in de kosten van studie en levensonderhoud van [kind 3] ;
  • de door de man te betalen bijdrage van € 500 per maand in de kosten van studie en levensonderhoud van [kind 2] ;
  • het voortgezet gebruik door de vrouw van de woning staande en gelegen aan de [adres] .
De rechtbank zal zo beslissen.
3.3.
Partijen zijn het niet eens over:
  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap;
  • de door de vrouw gestelde vorderingen op de man.
3.4.
Daarnaast heeft de vrouw onder verwijzing naar artikel 843a Rv verzocht de man te veroordelen tot het overleggen van de door haar verzochte stukken.
3.5.
Voornoemde onderwerpen komen hierna aan de orde.
De partneralimentatie
3.6.
De vrouw heeft bij gewijzigd verzoek verzocht te bepalen dat de man een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen van € 14.000 per maand, bij vooruitbetaling aan haar te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.7.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans bij toewijzing van het verzoek te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw eindigt na vijf jaar na de datum van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft een behoefte-, behoeftigheid en draagkrachtverweer gevoerd.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
3.8.
De vrouw wenst haar huwelijksgerelateerde behoefte primair vast te stellen aan de hand van de Hofnorm. Zij is van mening dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Hofnorm niet van toepassing is. Voor de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen wenst zij uit te gaan van een gemiddeld gezinsinkomen over de jaren 2018 en 2019, nu partijen in de zomer van 2019 besloten hebben om definitief uit elkaar te gaan. Haar behoefte bedraagt dan ook € 10.385 netto per maand. Subsidiair heeft zij haar behoefte onderbouwd aan de hand van een behoeftelijst.
3.9.
De man heeft verweer gevoerd tegen toepassing van de Hofnorm. Hij is van mening dat toepassing hiervan zal leiden tot een onaanvaardbare, irreële en te hoge uitkomst, die geen verband heeft met het welstandsniveau van partijen tijdens het huwelijk en de behoefte van de vrouw op basis van haar uitgavenpatroon. Hij is dan ook van mening dat een specifieke behoefteberekening noodzakelijk is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 september 2010 (ECLI:NL:PHR:2010: BM7050). Hij verwacht - kijkend naar de bankafschriften over het jaar 2018 - dat de behoefte van de vrouw maximaal zal uitkomen op € 4.000 netto per maand.
3.10.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking moet nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, maar ook een globaal inzicht moet hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. De Hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom er geen toepassing gegeven kan worden aan de Hofnorm, waarop de vrouw haar verzoek heeft gebaseerd. De enkele stelling dat toepassing van de Hofnorm bij een hoog inkomen leidt tot een onaanvaardbare uitkomst acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank acht daarbij van belang dat de man op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het uitgavenpatroon van partijen gerelateerd was aan het gezinsinkomen. Er is immers - ondanks het hoge inkomen van de man - slechts beperkt spaargeld aanwezig wat gedeeltelijk afkomstig is van een erfenis. Het beroep van de man op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 september 2010 slaagt dan ook niet.
3.12.
De rechtbank zal bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw dan ook uitgaan van de Hofnorm. Voor toepassing van de Hofnorm dient de rechtbank allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen vast te stellen.
-
Het netto besteedbaar gezinsinkomen
3.13.
De rechtbank zal voor de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen uitgaan van het inkomen van partijen in het jaar 2018 en overweegt daartoe als volgt. Partijen verschillen van mening over de datum waarop zij feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de kinderen in 2018 al in Nederland op school zaten en dat de vrouw in dat jaar in Nederland is gebleven. De man is in december 2018 alleen naar de woning van partijen in [het buitenland] terug gereisd. De man heeft nadien in 2019 nog wel sporadisch - in verband met zijn werkzaamheden - in de echtelijke woning in Nederland verbleven en voor de vrouw gezorgd toen zij ziek was. Nu er echter geen sprake is geweest van een langdurige en aaneengesloten feitelijke samenleving van partijen in 2019, zal de rechtbank uitgaan van het jaar 2018.
3.14.
Niet ter discussie staat dat de vrouw geen inkomsten had en het netto besteedbaar gezinsinkomen aldus gevormd wordt door het inkomen van de man.
3.15.
De man is belastingplichtig in [het buitenland] . Blijkens de door de vrouw overgelegde [buitenlandse] belastingaanslag ( [buitenlandse naam] ) over het jaar 2018 had de man een bruto inkomen van € 312.408. Dit inkomen staat tussen partijen niet ter discussie. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de te heffen belastingen in [het buitenland] , hetgeen relevant is voor de berekening van het netto inkomen van de man.
3.16.
De vrouw heeft onder verwijzing naar de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 gesteld dat de belastingheffing in 2018 € 88.602 bedroeg.
3.17.
De man heeft gesteld dat de vrouw van een te laag belastingtarief uitgaat en heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een heffing van € 100.259 (van een belastingvrije voet, via 14% en 30% naar het hoogste tarief van 41%). Hij heeft verder aangevoerd dat er rekening gehouden moet worden met de loonheffing in Nederland van
€ 9.483 in 2018.
3.18.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de man niet overeenkomt met hetgeen in de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 valt af te leiden. In deze aangifte staat immers dat er een bedrag van € 88.602 aan belasting is ingehouden. Uit de door de man overgelegde salarisafrekening van december 2018 blijkt ook niet dat de man in het jaar 2018 in Nederland loonbelasting moest betalen. De rechtbank zal de vrouw dan ook volgen in haar standpunt en uitgaan van een belastingheffing van € 88.602.
3.19.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2018 dan ook € 223.806 per jaar
(€ 312.408 -/- € 88.602), zijnde € 18.650,50 per maand.
-
De kosten van de kinderen
3.20.
De vrouw heeft de kosten van de kinderen in 2018 gesteld op een bedrag van in totaal € 2.300 per maand. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank van dit bedrag zal uitgaan.
-
De conclusie
3.21.
De rechtbank zal dan ook (uitgaande van een gezinsinkomen in 2018 van
€ 18.650,50 per maand en de kosten van de kinderen van in totaal € 2.300 per maand) de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vaststellen op 60% daarvan, te weten (afgerond) € 9.810 netto per maand in 2018. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw in 2021 € 10.564 netto per maand.
De verdiencapaciteit van de vrouw
3.22.
De man heeft aangevoerd dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij inkomen uit arbeid genereert. Zij heeft geen jonge kinderen meer die intensieve zorg nodig hebben. Hij heeft begroot dat de vrouw € 1.500 netto per maand moet kunnen verdienen, waarmee zij deels in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.23.
De vrouw heeft aangevoerd dat kort nadat partijen in het huwelijk zijn getreden zij gezamenlijk hebben besloten dat zij haar toenmalige baan [in loondienst] zou opgeven om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Zij heeft derhalve sinds 1 mei 1999 geen betaalde werkzaamheden verricht. Gelet op de spanningen in verband met de echtscheiding, alsmede de zorg voor de kinderen en de werkzaamheden [rondom haar woning en de grond daaromheen] kan niet van haar worden verwacht dat zij op korte termijn substantieel kan bijdragen in haar eigen levensonderhoud. Haar belastbaarheid is - gelet op haar gezondheid - gering.
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij zich inspant om te gaan werken, zodat zij met haar inkomen (gedeeltelijk) in eigen levensonderhoud kan voorzien. Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw in de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. De vrouw heeft hieromtrent verklaard dat zij in verband met gezondheidsproblemen, welke naar haar zeggen hoogstwaarschijnlijk voortvloeien uit stressklachten, en daarnaast de zorg voor de kinderen en [rondom haar woning en de grond daaromheen] niet in staat is geweest om te solliciteren. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de stelling dat zij in verband met gezondheidsklachten niet kan solliciteren en werken onvoldoende heeft onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar klachten en de daaruit voortvloeiende belemmeringen meer inzichtelijk te maken. De rechtbank kan begrijpen dat deze echtscheidingsprocedure stressvol is voor beide partijen, maar van de vrouw kan wel verlangd en verwacht worden dat zij er alles aan doet om zich in te spannen een betaalde baan te vinden waarmee zij zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank acht daarbij van belang dat partijen al geruime tijd feitelijk uit elkaar zijn en het is de vrouw dan ook te verwijten dat zij geen enkele sollicitatie heeft gedaan. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te komen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de vrouw geen intensieve zorg meer heeft voor de kinderen van partijen. [kind 3] , [kind 2] en [kind 1] zijn immers al (jong-) meerderjarig. De rechtbank is verder van oordeel dat de onbetaalde werkzaamheden van de vrouw [rondom haar woning en de grond daaromheen] niet in de weg mogen staan aan haar mogelijkheden om betaald werk te vinden en te verrichten. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw daaromtrent verklaard dat deze werkzaamheden bestaan uit het aansturen van personen met een beperking en het coördineren van het onderhoud van [de woning en de grond] . Hiermee is de vrouw volgens haar eigen verklaring ongeveer vijf uur per week bezig, zodat er nog voldoende tijd overblijft voor betaald werk. Dat er geen geschikt werk voor de vrouw voorhanden is, heeft zij onvoldoende onderbouwd. De rechtbank betrekt ook hierbij de verklaring van de man op de mondelinge behandeling dat de woning van partijen en de daarbij behorende tuin op ongeveer één kwart van [de totale omvang van de grond] ligt. De vrouw heeft dit ook niet weersproken.
3.25.
Aan de andere kant laat de rechtbank meewegen dat partijen bewust de keuze hebben gemaakt dat de vrouw zou stoppen met werken in verband met de zorg voor de kinderen. De vrouw heeft ruim vijfentwintig jaar niet buitenshuis gewerkt, terwijl de man heeft kunnen werken aan zijn carrière. Partijen zijn echter al anderhalf jaar uit elkaar en van de vrouw kan worden verwacht dat zij zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien. Nu er geen gegronde redenen zijn gebleken om geen verdiencapaciteit aan haar toe te kennen, zal de rechtbank uitgaan van een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht (minimaal) 28 uur per week te werken tegen het minimumloon voor 21 jaar en ouder, zijnde € 10,80 per uur.
3.26.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een verdiencapaciteit van de vrouw van (afgerond) € 302,40 per week. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensheffing, met toepassing van de fiscale tarieven 2021-1 heeft zij een netto verdiencapaciteit van € 1.328 per maand.
3.27.
Het bovenstaande betekent dat de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen aanvullende onderhoudsbijdrage € 9.236 netto per maand bedraagt (€ 10.564 -/-
€ 1.328), zijnde € 18.095 bruto per maand.
De draagkracht van de man
3.28.
De man is werkzaam [in loondienst] .
3.29.
De man is per 1 januari 2020 minder gaan werken. Hij werkte voor 1 januari 2020 90% en werkt thans 80%. De vrouw heeft gesteld dat sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies. De man heeft dit betwist.
3.30.
Gelet op het verweer van de vrouw dient de rechtbank te beoordelen of in de gegeven omstandigheden, gezien de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, sprake is van verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. De rechtbank overweegt als volgt.
3.31.
De man heeft op de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat hij in de eerste periode van het huwelijk van partijen tot het najaar van 1998 fulltime (100%) heeft gewerkt. De periode daarna, vanaf het najaar van 1998 tot en met 2011 heeft hij 80% gewerkt, waarna hij tot medio 2018 weer fulltime (100%) heeft gewerkt. Vanaf medio 2018 tot januari 2020 heeft hij 90% gewerkt. Vanaf januari 2020 werkt hij 80%.
3.32.
De man heeft aangevoerd dat hij na 2011 fulltime is gaan werken om de hoge lasten van het gezinsleven te bekostigen. Partijen hadden in die periode een woning in Nederland en een huurwoning in [het buitenland] en daardoor dubbele woonlasten. Daarnaast gingen de kinderen naar een internationale school. De vrouw heeft dit niet betwist.
3.33.
De man heeft verder aangevoerd dat hij meer dan [30 jaar ervaring in zijn functie] heeft en dat hij binnen enkele jaren met pensioen gaat. Hij staat hoog op [een lijst van hoeveelheid werkervaring bij zijn werkgever] . De man heeft zijn pensioenleeftijd kunnen uitstellen door in deeltijd te gaan werken en moet op een leeftijd van zestig jaar en drie maanden stoppen met werken. De vrouw heeft dit niet betwist.
3.34.
Verder staat niet ter discussie dat de man van augustus 2019 tot en met januari 2020 ziek is geweest en niet heeft kunnen werken. De man heeft aangegeven dat het structureel slecht slapen en de blijvend negatieve effecten van een werkend leven [in onregelmatige diensten] tot gezondheidsklachten hebben geleid. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat de man zijn gezondheidsklachten onvoldoende heeft onderbouwd. Zij is dan ook van mening dat hij in staat moet worden geacht 90% te werken. Gelet op de CAO waaronder de man werkt kan hij zijn beslissing om minder te gaan werken terugdraaien.
3.35.
De rechtbank is van oordeel dat van de man niet kan worden gevergd dat hij vanwege zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw meer dan 80% gaat werken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet ter discussie staat dat het beroep van de man een zware wissel trekt op zijn gezondheid. Daarnaast is gebleken dat de man gedurende het grootste deel van het huwelijk 80% heeft gewerkt. Hij heeft weliswaar in een bepaalde periode van het huwelijk meer uren gewerkt, maar dit hield verband met de hoge kosten van het gezinsleven (waaronder de internationale school van de kinderen). Tevens neemt de rechtbank in aanmerking de leeftijd van de man en dat de man binnen enkele jaren met pensioen gaat. Het is daarom niet onredelijk dat hij 80% is gaan werken. Hij heeft mede daardoor zijn pensioenleeftijd verder kunnen uitstellen. Verder acht de rechtbank van belang dat ook bij de vrouw, in het kader van haar verdiencapaciteit, rekening wordt gehouden met een deeltijd baan van 70%. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank zal voor de vaststelling van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van de feitelijke situatie dat hij 80% werkt.
3.36.
Blijkens de salarisspecificatie over de maand december 2020 ontvangt de man:
  • een salaris van € 15.569,08 bruto per maand;
  • een vakantietoeslag van 8% over voornoemd salaris;
  • de WG bijdrage levensloop van € 1.290,68 bruto per maand;
  • de pensioenpremietoelagen minus de aanvullende premie [naam premie] van in totaal
€ 6.661,38 bruto per maand.
Gelet hierop heeft de man een bruto jaarinkomen van € 297.198.
3.37.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de door de man te betalen kinderalimentatie fiscaal aftrekbaar is. De vrouw heeft hieromtrent onbetwist gesteld dat kinderalimentatie ten behoeve van (behoeftige) meerderjarige kinderen tot 25 jaar voor een bedrag van € 5.947 per jaar aftrekbaar is. De man betaalt als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [kind 1] en [kind 2] een bedrag van € 500 per kind per maand. Voor [kind 3] betaalt de man (afgerond) € 533 per maand. Gelet hierop kan de man het maximale bedrag van € 5.947 per kind per jaar (zijnde € 17.841) fiscaal aftrekken. Gelet hierop heeft de man een inkomen van € 279.357 voor belastingheffing (€ 297.198 -/- € 17.841).
3.38.
Nu de man in [het buitenland] woont en [daar] belastingplichtig is, zal de rechtbank toepassing geven aan de [buitenlandse] belastingheffing, zijnde:
Heffing Box
Schijf 1
€ 19.928
0.00%
Schijf 2
€ 55.038
14,00%
€ 4.915
Schijf 3
€ 147.558
30.00%
€ 27.756
Schijf 4
Meer
41.00%
€ 54.038
Inkomensheffing
€ 86.706
3.39.
De rechtbank stelt het netto besteedbaar inkomen van de man dan ook vast op een bedrag van € 210.492 per jaar (€ 297.198 -/- € 86.706), zijnde
€ 17.541 per maand.
3.40.
De man heeft verzocht bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening te houden met de navolgende kostenposten:
  • de bijdrage WGA van € 10,54 netto per maand;
  • de vakbondscontributie [naam vakbond] van € 105,71 netto per maand;
  • de inhouding netto pensioen van € 2.607,13 per maand;
  • de in Nederland af te dragen sociale premies van € 9.930,72 per jaar;
  • de huur voor de woning in [Nederland] van € 1.350 per maand;
  • de huur voor de woning in [het buitenland] van gemiddeld € 2.300 per maand;
  • de vaste lasten van de woning in [het buitenland] van € 350 per maand;
- een premie ziektekosten van € 128 per maand en het verplicht eigen risico van € 385 per jaar;
  • de reiskosten tussen Nederland en [het buitenland] van € 250 per maand;
  • de kosten van de kinderen van in totaal € 1.533 per maand.
3.41.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen meerdere door de man opgevoerde kostenposten. De rechtbank zal daarom hieronder de door de man opgevoerde kostenposten beoordelen.
-
De bijdrage WGA
3.42.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen deze kostenpost, zodat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening zal houden met een bedrag van in totaal
€ 10,54 per maandin verband met deze inhouding.
-
De vakbondscontributie
3.43.
De vrouw heeft primair aangevoerd dat de man deze kosten van zijn draagkrachtloos inkomen kan voldoen. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de man deze kosten fiscaal kan aftrekken.
3.44.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man deze contributie fiscaal kan aftrekken. De door de vrouw overgelegde overzichten bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank is van oordeel dat nu dit een feitelijke kostenpost voor de man betreft, die door zijn werkgever wordt ingehouden, er bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening mee gehouden kan worden. De rechtbank overweegt daarbij ook dat deze kostenpost (gelet op het inkomen van de man) niet onredelijk hoog is. De rechtbank zal dan ook rekening houden met een bedrag van
€ 105,71 per maand.
-
De netto pensioen inhouding
3.45.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het meenemen van deze kosten. In het geval dat deze pensioeninhouding wordt meegenomen dient er rekening mee gehouden te worden dat dit een fiscale aftrekpost is voor de man.
3.46.
De rechtbank stelt vast dat partijen er in 2015 voor hebben gekozen om de door de werkgever van de man betaalde toelagen voor de pensioenpremie te laten uitkeren bij het maandsalaris van de man. De man heeft onbetwist gesteld dat partijen deze keuze hebben gemaakt om de hoge kosten van het gezinsleven in [het buitenland] te betalen. Partijen hebben van de toelagen geleefd, waardoor de man heeft afgezien van een aanvullende pensioenopbouw. Verder staat vast dat door de aankomende pensioenverevening met de vrouw het pensioen van de man aanzienlijk zal verminderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de man een belang heeft bij het aanvullen van zijn pensioen. De rechtbank acht daarbij verder van belang dat ook de vrouw belang heeft bij een aanvullende pensioenopbouw van de man, aangezien dit - zodra de man met pensioen gaat - een inkomstenbron zal opleveren waaruit hij zijn onderhoudsverplichtingen kan blijven voldoen. Nu niet is gebleken dat de man deze pensioeninhouding fiscaal kan aftrekken, zal de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening houden met de door de man opgevoerde netto pensioenafdracht van
€ 2.607 per maand.
-
De in Nederland af te dragen sociale premies
3.47.
De vrouw heeft niet betwist dat de man een bedrag van € 9.930,72 per jaar in Nederland dient af te dragen in verband met de sociale premies. Zij vraagt zich echter af of deze premies niet fiscaal aftrekbaar zijn voor de man.
3.48.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man de in Nederland te betalen sociale premies fiscaal kan aftrekken. De door de vrouw overgelegde overzichten bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen. De rechtbank zal dan ook rekening houden met een bedrag van € 9.930,72 per jaar, zijnde
€ 828 per maandin verband met de door de man te betalen sociale premies in Nederland.
-
De kale huur voor de woningen in [Nederland] en [het buitenland]
3.49.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk een appartement huurt in [Nederland] . Bovendien ontvangt de man een daggeldvergoeding van [zijn werkgever] en kan hij een forfaitair bedrag van € 161 per dag aftrekken wegens verblijf in Nederland. De man kan dan ook zonder problemen zijn verblijf in Nederland bekostigen. De man veroorzaakt naar haar mening dan ook onnodig hoge kosten. Zij stelt voor dat ter zake de kosten van het verblijf van de man in Nederland rekening gehouden wordt met een bedrag van € 750 per maand, mits er ook rekening gehouden wordt met de forfaitaire aftrek van € 161 per dag. Ten aanzien van de woning in [het buitenland] heeft zij betwist dat de man deze woning nog steeds huurt. Het had op de weg van de man gelegen om hierin inzicht te verschaffen. Daarnaast acht zij het onnodig dat de man een dergelijke dure huurwoning bewoont. Zij meent dat volstaan kan worden met een huurlast van € 1.500 per maand voor de woonruimte in [het buitenland] .
3.50.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij de woningen in [het buitenland] en in [Nederland] huurt. De rechtbank acht het ook niet onredelijk dat de man in beide landen een woning huurt, nu partijen vanaf 2014 ook op deze wijze gewoond hebben. Nu de man geen gebruik meer maakt van de echtelijke woning in Nederland (omdat de vrouw daar woont) staat het hem naar het oordeel van de rechtbank vrij om andere woonruimte in Nederland te huren. De rechtbank acht hierbij van belang dat de totale opgevoerde woonlast van de man € 3.650 per maand bedraagt (€ 2.300 en € 1.350). De man blijft hiermee ruimschoots onder de forfaitaire woonlast van 30% van zijn netto besteedbaar inkomen, zijnde € 5.262,30 per maand, die als redelijk wordt beschouwd. Nu niet is gebleken dat de man aanspraak heeft op een daggeldvergoeding en een forfaitair bedrag kan aftrekken wegens verblijf in Nederland zal de rechtbank aan deze standpunten van de vrouw voorbij gaan. De rechtbank zal dan ook rekening houden met een bedrag van € 3.650 per maand in verband met de door de man te betalen woonlasten, te verminderen met de in de bijstandsnorm opgenomen gemiddelde basishuur (€ 235 per maand). De rechtbank houdt dan ook rekening met een bedrag van
€ 3.415 per maand.
-
De vaste lasten van de woning in [het buitenland]
3.51.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat niet duidelijk is geworden om welke lasten het gaat. De man dient deze lasten uit zijn draagkrachtvrije ruimte te voldoen.
3.52.
De man heeft aangevoerd dat hij de belastingen en de gebruikerskosten voor de woning in [het buitenland] betaalt. Nu dit een tweede woning betreft dient er rekening te worden gehouden met deze lasten.
3.53.
Nu al rekening gehouden zal worden met de huurlast van zowel de woning in [het buitenland] als de woning in Nederland acht de rechtbank het niet redelijk om de draagkracht van de man te verminderen met de extra lasten van de woning in [het buitenland] . De man verblijft grotendeels in [het buitenland] , zodat de rechtbank dit als zijn hoofdverblijf aanmerkt. Omdat de man alleen voor zijn werk in Nederland verblijft zullen de gebruikerslasten van de woning in Nederland minimaal zijn. Tevens is van belang dat de gebruikerslasten verdisconteerd zijn in de bijstandsnorm waarmee rekening wordt gehouden. Voor zover de totale gebruikerslasten daarboven uitstijgen, dient de man deze kosten uit zijn draagkrachtvrije ruimte te betalen.
-
De premie ziektekosten
3.54.
De vrouw heeft de hoogte van de door de man aangevoerde premie niet betwist. Zij vraagt zich echter af of deze premie fiscaal aftrekbaar is voor de man.
3.55.
De man heeft gesteld dat de premie ziektekosten niet fiscaal aftrekbaar is.
3.56.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de man de premie ziektekosten fiscaal kan aftrekken. De door de vrouw overgelegde overzichten bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen. Evenmin is gebleken dat partijen in het verleden de ziektekosten fiscaal hebben afgetrokken. De rechtbank zal dan ook rekening houden met een premie ziektekosten van € 128 per maand en met het verplicht eigen risico van € 385 per jaar, te verminderen met het in de bijstandsnorm verdisconteerde nominaal deel premie ZVW (€ 32 per maand). De rechtbank houdt dan ook rekening met een bedrag van
€ 126 per maand.
-
De reiskosten tussen Nederland en [het buitenland]
3.57.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en primair gesteld dat de man altijd gratis mee kon reizen [met collega's] . Subsidiair heeft zij aangevoerd dat als deze kosten worden meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht van de man, onderzocht moet worden of deze kosten fiscaal aftrekbaar zijn.
3.58.
De man heeft gesteld dat hij soms gebruik kan maken van gratis [reizen] . Er zijn echter maar een beperkt aantal plaatsen beschikbaar en er zijn meer gegadigden. Hij moet dan ook regelmatig betalen.
3.59.
De rechtbank is van oordeel dat de man deze kostenpost onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is komen vast te staan dat de man maandelijks € 250 aan reiskosten heeft. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met de door de man gestelde reiskosten.
-
De extra vervoersinhouding
3.60.
De rechtbank houdt tot slot rekening met de ingehouden extra vervoersinhouding van
€ 7,60 netto per maand, nu uit de salarisafrekening van de man blijkt dat dit bedrag wordt ingehouden.
-
De conclusie
3.61.
Gelet op het voorgaande houdt de rechtbank rekening met een kostenpost (draagkrachtloos inkomen) voor de man van in totaal € 7.100 per maand.
3.62.
De rechtbank houdt verder rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande (zijnde € 1.075 per maand) en het bijbehorende draagkrachtpercentage voor een onderhoudsbijdrage voor de vrouw van 60.
3.63.
De man heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 9.366 netto per maand
(€ 17.541 -/- € 1.075 -/- € 7.100) en een draagkracht voor het betalen van partneralimentatie van € 5.620 per maand. In mindering hierop strekken echter nog de kosten van de kinderen van € 1.553 per maand.
3.64.
Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat de door de man te betalen partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is. De rechtbank heeft daarom, net als partijen, met toepassing van de methode Buijs de netto draagkracht van de man gebruteerd.
3.65.
De man heeft dan ook een draagkracht van € 4.087 netto per maand, zijnde € 7.170 bruto per maand, voor het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Deze draagkracht overstijgt de behoefte van de vrouw niet.
3.66.
De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 7.170 per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Limitering
3.67.
De man heeft verzocht de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot een periode van vijf jaar na de datum van inschrijving van deze beschikking. De maatschappelijke opvattingen zijn veranderd en van de vrouw mag worden verwacht dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet. Ook de huwelijksgerelateerde behoefte zal in de loop der jaren afnemen. Van belang daarbij is dat de vrouw uit hoofde van pensioenverevening aanspraak heeft op een goed pensioen van de man. Hij gaat in 2025 met pensioen.
3.68.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.69.
De rechtbank overweegt als volgt. Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – in beginsel definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn.
3.70.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw over vijf jaar volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank zal het verzoek van de man derhalve afwijzen.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap
3.71.
Tussen partijen bestaat op grond van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden (alleen) een gemeenschap van inboedel en auto’s (ongeacht op wiens naam de kentekenbewijzen staan); elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten. Partijen zijn in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bij het einde van het huwelijk overeengekomen.
3.72.
De rechtbank zal bij haar beoordeling en beslissingen uitgaan van de door partijen aangedragen vermogensbestanddelen.
3.73.
Niet in geschil tussen partijen zijn de navolgende te verdelen gemeenschappelijke vermogensbestanddelen:
  • de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldleningen;
  • de inboedel en de auto’s.
3.74.
Niet in geschil tussen partijen zijn de navolgende te verrekenen vermogensbestanddelen:
- de (saldi van de) bank- en spaarrekeningen.
3.75.
Voornoemde vermogensbestanddelen worden hierna besproken. Ook zal de rechtbank hierna ingaan op de door de vrouw gestelde vorderingen op de man.
De echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldleningen
3.76.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan [adres] , gelegen [te plaats] . De woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij ASR van € 544.536,26. Partijen hebben tevens een hypothecaire geldlening afgesloten bij [een fonds] voor renovatie van de woning, waarvan de schuld per 31 december 2019 € 13.041,83 bedraagt.
3.77.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de echtelijke woning en de daarbij behorende gronden onverdeeld worden gelaten voor een periode van vijf jaar, althans een zodanige periode en onder zodanige voorwaarden als de rechtbank in goede justitie zal beslissen.
3.78.
De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij in staat moet worden gesteld te onderzoeken of zij de woning kan overnemen en het deel van [de grond] (waarop zich ook een familiegraf bevindt) behouden kan worden voor de familie en de kinderen. Zij heeft aangevoerd dat de man hiervan geen nadeel ondervindt, nu hij in [het buitenland] woont. Bij een eventuele verkoop zullen haar woonlasten behoorlijk toenemen. Bij verkoop van de woning zullen beide partijen worden benadeeld, nu het bestemmingsplan nog niet vastligt en er geen vergoeding van planschade kan worden geëist. Tot slot heeft zij aangevoerd dat er een vooraankondiging last onder dwangsom is ontvangen. Dit zal de verkoop ook negatief beïnvloeden.
3.79.
De man heeft aangegeven dat hij niet onwelwillend staat tegenover de wens van de vrouw om de woning over te nemen. Dit is voor hem echter alleen mogelijk als hij de helft van de overwaarde ontvangt en hij zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen. Hij begroot de waarde van de woning op een bedrag van € 1.500.000. De man verwacht dan ook niet dat de vrouw in staat zal zijn de woning over te nemen. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om de echtelijke woning voor de periode van vijf jaar onverdeeld te laten. Hij heeft er een financieel belang bij dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht.
3.80.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de man geen concreet verzoek tot verdeling van de echtelijke woning aan de rechtbank heeft voorgelegd. De rechtbank zal dan ook het door de vrouw ingediende verzoek met betrekking tot het onverdeeld laten van de echtelijke woning beoordelen.
3.81.
Het verzoek van de vrouw om de vordering tot verdeling uit te sluiten is gebaseerd op artikel 3:178 lid 3 van het BW. In dit artikel is bepaald dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten.
3.82.
De rechtbank weegt de betrokken belangen als volgt af. De man heeft geen ander acuut belang bij de verkoop van de echtelijke woning gesteld dan het belang om te beschikken over zijn deel van de overwaarde/verkoopopbrengst en dat hij niet langer verbonden wil zijn aan de hypothecaire geldleningen. De rechtbank is van oordeel dat de door de man gestelde belangen niet opwegen tegen de belangen van de vrouw. Immers, niet ter discussie staat dat het onroerend goed van partijen op een [stuk grond] ligt dat al sinds 1785 in het bezit van de familie van de vrouw is. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zich op het [stuk grond] een familiebegraafplaats van haar familie bevindt. Als de echtelijke woning en de daarbij behorende gronden worden verkocht aan een derde, zal het voor haar familie niet meer mogelijk zijn om over eigen grond de begraafplaats te bereiken. De vrouw wenst de mogelijkheid te krijgen om te onderzoeken op welke wijze zij de echtelijke woning kan behouden. Daarbij dient zij allereerst haar vader de gelegenheid te bieden om het onroerend goed van partijen terug te kopen. Echter, nu de vader van de vrouw onder curatele staat dient de curator hiervoor toestemming verlenen. Dit kost tijd. De rechtbank acht verder van belang dat de vrouw de aan de echtelijke woning verbonden lasten draagt en de man aldus geen financiële hinder ondervindt van het onverdeeld laten van de echtelijke woning. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw een gerechtigd belang heeft bij het onverdeeld laten van de woning.
3.83.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat de door de vrouw verzochte termijn van vijf jaar in strijd is met het bepaalde in artikel 3:178 lid 3 van het BW en onredelijk lang is te achten. De vrouw heeft immers al geruime tijd de mogelijkheid gehad te onderzoeken wat haar mogelijkheden zijn om de woning te behouden dan wel of het mogelijk is om de woning aan haar vader terug te verkopen. Niet is gebleken dat zij, na ontvangst van de brief van de curator van 26 januari 2020, nog onderzoeksactiviteiten heeft verricht. De rechtbank zal daarom de verdeling van de echtelijke woning uitsluiten voor de duur van één jaar, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking. De vrouw dient in deze periode te onderzoeken of zij in staat is de echtelijke woning over te nemen en de man zo spoedig mogelijk hierover duidelijkheid te verschaffen. Aldus wordt beslist.
De auto’s
3.84.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de navolgende auto’s:
  • [auto 1] ;
  • [auto 2] ;
  • [auto 3] .
-
[auto 3]
3.85.
De vrouw heeft [auto 3] verkocht aan een derde voor een bedrag van € 3.500. Dit staat niet ter discussie. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de helft van de verkoopopbrengst, zijnde € 1.750, aan de man dient te vergoeden. Aldus wordt beslist.
-
[auto 2] en [auto 3]
3.86.
De man heeft deze beide auto’s in gebruik. De rechtbank overweegt dat partijen geen overeenstemming hebben over de waarde van deze auto’s. De rechtbank zal daarom bepalen dat de auto’s worden getaxeerd, zoals door de vrouw op de mondelinge behandeling voorgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de auto’s door een erkende [merk] dealer getaxeerd dienen te worden, waarna partijen kunnen aangeven of zij een van de auto’s (of beide auto’s) wensen over te nemen tegen de getaxeerde waarde, tegen vergoeding van de helft van de taxatiewaarde (na aftrek van de kosten van de taxatie) aan de andere partij. In het geval geen van partijen de auto’s wensen over te nemen tegen de getaxeerde prijs, dan dienen de auto’s verkocht te worden aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst (na aftrek van de kosten van de taxatie) tussen partijen bij helfte verdeeld dient te worden. Aldus wordt beslist.
De inboedel
3.87.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen concrete verzoeken aan de rechtbank hebben voorgelegd ter verdeling van de inboedel. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat partijen de inboedel in onderling overleg (bij helfte) zullen verdelen.
De bank- en spaarrekeningen
3.88.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat zij de saldi op de bank- en spaarrekeningen feitelijk hebben verrekend. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
3.89.
In geschil is nog de door de vrouw op de mondelinge behandeling gestelde vordering van € 5.000 op de man. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de man weliswaar € 5.000 heeft teruggeboekt, maar dat dit een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de kinderen was en geen terugbetaling van hetgeen hij te veel heeft ontvangen.
3.90.
De man heeft de vordering van de vrouw betwist en gesteld dat beide partijen in het kader van de verrekening van de saldi van de bank- en spaarrekeningen een bedrag van
€ 280.000 hebben ontvangen en daarmee ieder de helft hebben gekregen van de bank- en spaarsaldi. De man heeft verder aangevoerd dat er door de vrouw geen schriftelijk verzoek is ingediend met betrekking tot de € 5.000.
3.91.
De rechtbank is van oordeel dat het door de vrouw op de mondelinge behandeling ingediende verzoek in strijd is met de goede procesorde. De man heeft zich tegen de beoordeling van de door de vrouw gestelde vordering verzet en hij heeft zich hiertegen niet op een goede manier kunnen verweren nu de vrouw daartoe niet voorafgaande aan de mondelinge behandeling een schriftelijk en concreet verzoek heeft ingediend. Gelet hierop zal de rechtbank niet beslissen op de door de vrouw gestelde vordering en deze buiten beschouwing laten. Daarbij overweegt de rechtbank ten overvloede dat de vrouw ook geen enkele nadere onderbouwing van de door haar gestelde vordering heeft gegeven.
Het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering
3.92.
De vrouw heeft gesteld dat zij uit hoofde van het finaal verrekenbeding recht heeft op verrekening van de waarde van de door de man opgebouwde aanspraken op vakantiegeld over de periode juni 2019 tot 1 althans 9 september 2019 en de eindejaarsuitkering over de periode 1 januari 2019 tot 1 althans 9 september 2019. Zij heeft het te verrekenen bedrag gesteld op in totaal € 9.511,52 (vakantiegeld € 2.431,52 en eindejaarsuitkering € 7.080). Zij heeft daarom recht op een bedrag van € 4.755,76.
3.93.
De man heeft betwist dat partijen hierover afspraken hebben gemaakt en heeft gesteld dat bij de vaststelling van de door hem te betalen onderhoudsbijdragen voor de vrouw en de kinderen van in totaal € 9.000 per maand, zoals bepaald bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 juli 2020, al rekening gehouden is met deze looncomponenten. De vrouw heeft dan ook geen aanspraak meer op een verrekening van het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering.
3.94.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw ziet op aanspraken op looncomponenten van de man die niet zijn meegenomen bij de alimentatieverplichtingen van de man zoals deze zijn vastgesteld bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 juli 2020. Immers, in deze beschikking is bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2020 de vastgestelde kinder- en partneralimentatie dient te betalen. Het verweer van de man dat al rekening gehouden is met zijn aanspraken op het vakantiegeld over de periode juni 2019 tot 1 althans 9 september 2019 en de eindejaarsuitkering periode 1 januari 2019 tot 1 althans 9 september 2019 gaat dan ook niet op. Gelet op het finaal verrekenbeding dat partijen zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden is de rechtbank van oordeel dat de vrouw aanspraak heeft op de door haar verzochte eindejaarsuitkering en het vakantiegeld. Nu de man de hoogte van de vordering van de vrouw niet heeft betwist zal de rechtbank daarvan uitgaan. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van in totaal € 4.755,76.
Overige verzoeken
De pensioenopbouw
3.95.
De vrouw heeft gesteld dat de man minder pensioen opbouwt, omdat hij vanaf 1 januari 2020 minder uren (80%) is gaan werken. Zij wordt daardoor in het kader van haar aanspraken voortvloeiende uit de verevening van de pensioenrechten benadeeld. De vrouw heeft daarom verzocht te bepalen dat de man voor iedere maand na 31 december 2019 tot op de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan haar een bedrag dient te vergoeden en te voldoen van € 934,92 ter zake de verwijtbare lagere afdracht pensioenpremie aan het [pensioenfonds] .
3.96.
De man heeft verweer gevoerd.
3.97.
De rechtbank is van oordeel, zoals al overwogen in rechtsoverweging 3.35., dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies omdat de man 10% minder is gaan werken. Gelet hierop is er geen grondslag voor toewijzing van het verzoek van de vrouw. De rechtbank overweegt daarbij dat de man blijkens de overgelegde salarisafrekeningen van december 2019 en december 2020 is gaan deelnemen aan de netto pensioenregeling en daarmee dus een aanvullend pensioen opbouwt, zodat van een benadeling van de vrouw in het kader van de pensioenverevening geen sprake is. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
De nabetaling (verrekening voorlopige regeling)
3.98.
De vrouw heeft gesteld dat de man nog een nabetaling dient te voldoen wegens te weinig betaalde onderhoudsbijdragen over de periode september tot en met november 2019. Zij heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 3.535,21 dient te betalen ter zake de in onderling overleg overeengekomen voorlopige regeling.
3.99.
De man heeft verweer gevoerd.
3.100. De rechtbank overweegt dat de vrouw ter onderbouwing van haar verzoek heeft verwezen naar een door haar opgestelde berekening en het gespreksverslag van het viergesprek dat op 22 november 2019 heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat deze berekening, waarin allerlei ‘onterechte afboekingen/afschrijvingen/verrekeningen’ zijn verwerkt, onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt ter onderbouwing van de door haar gestelde vordering. Niet is duidelijk geworden wat de man feitelijk aan de vrouw heeft betaald en wat daar dan wel of niet op in mindering mag strekken. Bovendien heeft de man de berekening van de vrouw betwist en bevat het gespreksverslag van het viergesprek geen nadere concrete aanknopingspunten voor de door vrouw gestelde vordering. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook als zijnde onvoldoende onderbouwd afwijzen.
Wettelijke rente
3.101. De vrouw heeft tot slot verzocht te bepalen dat indien de man in gebreke blijft om aan de door de rechtbank uit te spreken veroordelingen te voldoen, hij gehouden is om met ingang van de dag na betekening van deze beschikking de wettelijke rente aan haar te voldoen.
3.102. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat de vrouw haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Het is onduidelijk over welke bedragen zij wil dat er rente betaald moet worden.
3.103. Nu de man gehouden is de vrouw een bedrag van in totaal € 4.755,76 te betalen in verband met de verrekening van haar aanspraken op het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering zal de rechtbank het verzoek van de vrouw in zoverre toewijzen. Dit betekent dat wanneer de man in gebreke blijft om dit bedrag aan de vrouw te voldoen hij hierover de wettelijke rente verschuldigd is, vanaf de dag na betekening van deze beschikking.
Artikel 843a Rv
3.104. De vrouw heeft verzocht de man te bevelen de navolgende stukken in de procedure in te brengen dan wel deze aan haar te verstrekken:
  • afschriften van de [buitenlandse] rekening (e/o) met nummer eindigend 6107 vanaf 1 januari 2019 tot heden;
  • creditcardafschriften Amex ten name van partijen en Mastercard ten name van de man van 1 januari 2019 tot heden;
  • afschriften van de e/o spaarrekening Money You met rekeningnummer [nummer] vanaf 1 januari 2019 tot heden;
  • de jaaropgaven 2019 en 2020 met betrekking tot de hypotheeklening Florius en [een fonds] ;
  • een (leesbare) kopie van de aangifte in [het buitenland] 2017 en 2018 van beide partijen;
  • het UPO opgebouwd [pensioen] 2019 en 2020;
  • de [lijst van hoeveelheid werkervaring bij zijn werkgever] ;
  • een kopie van het aanvraagformulier deeltijdarbeid bij [zijn werkgever] en de reactie daarop;
  • de huurovereenkomst van de woning in [het buitenland] ;
  • de huurovereenkomst van de woning in [Nederland] ;
  • de salarisspecificatie over de maand december 2019 en de jaaropgave 2019;
  • de salarisspecificatie over de maand januari 2020;
  • informatie over de voorwaarden en gevolgen parttime werken en het gevolg daarvan voor de pensioendatum.
3.105. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij de door haar verzochte stukken. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De proceskosten
3.106. Omdat partijen echtgenoten zijn worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten slotte
3.107. De rechtbank voegt ter informatie de in het kader van deze procedure gemaakte berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw als bijlage toe aan deze beschikking.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [datum] te [plaats] ;
4.2.
bepaalt dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud aan de jongmeerderjarige [kind 3] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] zal betalen € 533,16 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang van 9 september 2019 (zijnde de datum van het inleidend verzoekschrift), als bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud aan de jongmeerderjarige [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] zal betalen € 500 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 7.170 per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man gedurende 6 maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de echtelijke woning staande en gelegen aan de [adres] te blijven wonen, op voorwaarde dat de vrouw op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
4.6.
sluit de verdeling van de echtelijke woning en de daarbij behorende hypothecaire geldleningen uit tot 5 maart 2022, met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 3.80. tot en met 3.83.;
4.7.
gelast de verdeling van de auto’s op de wijze zoals is bepaald in rechtsoverwegingen 3.84. tot en met 3.86.;
4.8.
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.755,76 dient te voldoen ter zake de verrekening van aanspraken op het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag na betekening van deze beschikking;
4.9.
bepaalt dat de onder 4.2. tot en met 4.5. en 4.7. en 4.8. genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;
4.10.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
4.11.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2021.