In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een recyclingbedrijf. De heffingsambtenaar had de waarde van het object vastgesteld op € 1.710.000 voor het kalenderjaar 2019. Eiseres, de eigenaar van het object, heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de waarde te hoog was en dat de waarde op € 1.304.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de heffingsambtenaar een deel van het buitenterrein als inrichting had moeten waarderen en niet als onderdeel van de gebouwgebonden grond. De heffingsambtenaar kreeg de gelegenheid om de taxatie aan te passen, maar de nieuwe waardering leidde tot een hogere waarde dan de oorspronkelijke. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar geen feiten heeft aangedragen die de hogere waarde konden onderbouwen, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beschikte WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.