ECLI:NL:RBGEL:2021:278

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
20-011373
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring klaagschrift ex artikel 164 lid 8 Wegenverkeerswet 1994 inzake invordering rijbewijs

Op 20 januari 2021 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in een zaak waarin een klaagschrift is ingediend door een klaagster wiens rijbewijs was ingevorderd. De klaagster, geboren in 1992 en wonende te [adres], was op 11 november 2020 aangehouden in Nijmegen wegens overtreding van de Wegenverkeerswet. Bij de controle bleek haar alcoholgehalte 1,69 mg/l en het cocaïnegehalte 210 mg/l te zijn, wat leidde tot de invordering van haar rijbewijs. De officier van justitie besloot het rijbewijs voor vijf maanden in te houden, tot 16 april 2021.

De klaagster heeft op 30 december 2020 een klaagschrift ingediend, waarin zij aanvoert dat het Openbaar Ministerie niet tijdig een beslissing heeft genomen over de invordering van haar rijbewijs. Volgens haar is de beslissing tot inhouding pas op 1 december 2020 genomen, terwijl het rijbewijs al op 17 november 2020 in het bezit was van het Openbaar Ministerie. Dit zou buiten de wettelijke termijn van tien dagen vallen. Subsidiair stelt de klaagster dat zij haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk als ondernemer.

De rechtbank heeft de zaak op 20 januari 2021 behandeld en zowel de klaagster als de officier van justitie gehoord. De rechtbank oordeelt dat de officier van justitie niet binnen de gestelde termijn van tien dagen heeft beslist over de inhouding van het rijbewijs. De rechtbank concludeert dat de invordering van het rijbewijs moet worden verstaan als de vordering tot overgifte, ongeacht of het rijbewijs feitelijk is overhandigd. Aangezien de officier van justitie niet tijdig heeft beslist, verklaart de rechtbank het klaagschrift gegrond en beveelt de teruggave van het rijbewijs aan de klaagster. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. F.J.H. Hovens, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Neijenhuis, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
parketnummer : 96-301354-20
raadkamernummer : 20-011373
datum : 20 januari 2021
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) van:

[klaagster] ,

geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] ,
mr. R. Tetteroo, advocaat te Schiedam,
hierna te noemen: de klager.

Feiten

Tegen de klaagster is proces-verbaal opgemaakt ter zake van verdenking van overtreding van artikel 8, van de Wegenverkeersweg 1994, gepleegd te Nijmegen op 11 november 2020.
Het proces-verbaal houdt onder meer in dat het alcoholgehalte in haar bloed hoger was dan 0,2 miligram alcohol per liter, nameljk 1,69 mg/l en dat het cocaïnegehalte in haar bloed hoger was dan 10 miligram per liter, namelijk 210 mg/l.
Op 11 november 2020 is op grond van het bovenstaande het rijbewijs van de klaagster ingevorderd.
De officier van justitie heeft vervolgens beslist het rijbewijs onder zich te houden voor een periode van 5 maanden, uiterlijk tot 16 april 2021.

Procedure

Het klaagschrift is op 30 december 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 20 januari 2021 het beklag in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de klager, de advocaat, mr. R. Tetteroo en de officier van justitie op zitting gehoord.

Beklag

Het klaagschrift strekt tot teruggave van het rijbewijs. Hiertoe is, kort samengevat, primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet tijdig een beslissing heeft genomen aangaande de invordering van het rijbewijs. Onder verwijzing naar artikel 164 lid 6 van de Wegenverkeerswet 1994, stelt klaagster zich op het standpunt dat de beslissing op 1 december 2020 is genomen, terwijl het rijbewijs al op 17 november 2020 in het bezit was van het Openbaar Ministerie. In de kennisgeving tot invordering is geen andere beslissingsdatum genoemd. Die beslissing ligt buiten de 10 dagen termijn.
Subsidiair is aangevoerd dat klaagster haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk. Zij is werkzaam als ondernemer en onderdeel van haar bedrijfsvoering is het op locatie aanbieden van massages. Klaagster beschikt over een eigen loodzware massagetafel die zij meeneemt naar klanten.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het rijbewijs. Hij stelt zich op het standpunt dat de beslissing tot inhouding van het rijbewijs is genomen op 27 november 2020 en derhalve binnen de gestelde termijn van tien dagen, welke termijn pas ingaat op het moment van feitelijke overhandiging van het rijbewijs. Dat is gebeurd op 17 november 2020. Klager loopt in een proeftijd van een verkeersfeit en heeft ook eerder een geldboete ontvangen voor een snelheidsovertreding. Klager is een beginnend bestuurder. De officier van justitie heeft ook aangevoerd dat verdere inhouding het algemeen belang en de verkeersveiligheid dient en dat het persoonlijk belang van de klager daartegen niet opweegt.

Beoordeling

De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens art 164 lid 6 WVW 1994 dient de OvJ binnen tien dagen "na de dag van invordering" te beslissen over inhouding van het rijbewijs, Gebeurt dat niet, dan dient hij de teruggave van het rijbewijs te bevelen. Dat roept de vraag op wat moet worden verstaan onder "invordering" in deze bepaling.
De regeling van de strafvorderlijke invordering en inhouding van het rijbewijs, thans neergelegd in art 164 WVW 1994, vindt zijn oorsprong in de wet van 15 mei 1991, Stb. 291. Deze regeling is in de nieuwe WVW 1994 nagenoeg onveranderd overgenomen zodat de wetsgeschiedenis van deze voorgaande wettelijke regeling zijn waarde behoudt.
In de memorie van toelichting is vermeld dat "van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zodat in de praktijk steeds bewezen zal kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zijn rijbewijs was ingevorderd." (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 3, p.9). Het eerste deel van deze aangehaalde zin heeft de rechtbank Den Bosch ertoe gebracht te beslissen dat er geen sprake is van invordering van het rijbewijs in de zin van art. 27 WVW (thans: art. 164 WVW1994) indien dat rijbewijs niet feitelijk is overhandigd aan de politie (rechtbank 's-Hertogenbosch 22 maart 1992, ECLI:NL:RBSHE:1992:AD1638, NJ 1992/469). Dit echter ten onrechte.
Deze passage in de toelichting had immers betrekking op art. 32 (thans art. 9 WVW 1994). De "invordering" is in deze context verbonden aan het fysieke "in handen zijn van" politie of justitie om bewijstechnische redenen. Vanaf het moment dat de bestuurder het rijbewijs heeft afgegeven tot aan het moment dat hij het weer heeft terug ontvangen, is er sprake van "invordering" in de zin van art. 27 (oud) en is het dus verboden een voertuig te besturen (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. p. 9) Het besturen van een motorvoertuig nadat een vordering tot afgifte is gedaan maar vóór feitelijke afgifte, is apart strafbaar gesteld in dezelfde bepaling art 9 lid 7 WVW 1994. Ten onrecht heeft de rechtbank den Bosch uit deze passage afgeleid dat deze uitleg ook heeft te gelden voor een bezwaarprocedure tegen de inhouding van het rijbewijs.
Na de inname van het rijbewijs dient de politie het rijbewijs met het proces-verbaal van invordering op te sturen naar het parket. Daar moet de OvJ beoordelen of het rijbewijs moet worden ingehouden, in afwachting van de strafzitting. Hij krijgt hiervoor tien dagen de tijd, zodat hij kan onderzoeken of betrokkene eerder is veroordeeld voor verkeersdelicten dan wel of er eerder proces-verbaal tegen hem is opgemaakt voor verkeersdelicten. Hieruit kan namelijk een recidivegevaar voor de toekomst worden afgeleid, dat redengevend kan zijn voor verdere inhouding. Volgt binnen deze tien dagen geen beslissing tot inhouding, dan moet het rijbewijs worden terug gegeven (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 3, p.10). In de oorspronkelijke tekst van het wetsontwerp luidde art 27 lid 4: " Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de ontvangst van het proces-verbaal niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen zo spoedig mogelijk terug aan de houder." (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr.2, p.2). De tien dagen termijn nam dus een aanvang met de ontvangst van het proces-verbaal op het parket. Bij nota van wijziging werd het voorstel gewijzigd in: "Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen onverwijld terug aan de houder." Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr.7, p.1). Dit werd in de memorie van antwoord toegelicht: de tien dagen termijn gaat in de "dag na de invordering" en niet pas bij ontvangst van het proces-verbaal om meer duidelijkheid te scheppen over het ingangsmoment; het is immers tevoren niet bekend wanneer het proces-verbaal van invordering bij het parket zal inkomen en het is niet juist de bestuurder te belasten met allerlei vertragingen bij de politie (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr.6, p.20).
Uit het voorgaande volgt dat de termijn van tien dagen aan de OvJ is gegeven om te beoordelen of er redenen zijn het rijbewijs verder in te houden, meer in het bijzonder of er sprake is van recidive. De wetgever heeft deze periode duidelijk willen afbakenen door het aanvankelijke aanvangsmoment van ontvangst van het proces-verbaal te wijzigen in de dag na invordering, mede om hierover geen misverstand te laten bestaan en om betrokkene binnen een korte, overzichtelijke termijn duidelijkheid te willen geven of zijn rijbewijs al dan niet zou worden ingehouden en dus of hij genoopt was een bezwaarschrift in te dienen als hij toch over het rijbewijs wilde beschikken. Voor onderzoek of er sprake is van recidive en of er gronden zijn het rijbewijs langer in te houden in afwachting van de inhoudelijke strafzitting, is het ook niet nodig fysiek te beschikken over het ingevorderde rijbewijs. Er is dus ook inhoudelijk geen reden de tien dagen termijn pas te laten ingaan op het moment dat het rijbewijs daadwerkelijk is afgegeven aan politie of justitie. Aangezien vaak niet duidelijk is wanneer de feitelijke inlevering zal plaatsvinden, ingeval dat niet meteen bij de staande houding is gebeurd, zou het aanvangsmoment van de tien dagen termijn dus weer onzeker zijn en dat is precies wat de wetgever destijds wilde voorkomen door genoemde wijziging in het wetsvoorstel. Redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat onder "invordering" als bedoeld in art. 164 lid 6 WVW moet worden verstaan: de door de opsporingsambtenaar gedane vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in art. 164 lid 1 WVW, ongeacht of daarbij het rijbewijs ook feitelijk is overhandigd.
De mogelijke tegenwerping dat bij deze uitleg van art. 164 lid 6 WVW een bestuurder de mogelijkheid heeft overgifte van het rijbewijs achterwege te laten (onder het mom van diefstal of verlies) en vervolgens toch ongestraft een motorvoertuig zou kunnen blijven besturen, gaar niet op omdat ook deze handeling is strafbaar gesteld in art 9 lid 7 WVW.
Aangezien de officier van justitie niet binnen tien dagen na de dag van de invordering heeft beslist het rijbewijs onder zich te houden, zal het rijbewijs volgens het bepaalde in artikel 164, zesde lid, WVW1994, aan de klager worden teruggegeven.
De rechtbank zal het klaagschrift gegrond verklaren en bevelen dat het rijbewijs aan de klager moet worden teruggegeven.
Overigens merkt de raadkamer op dat de rechter later oordelend over de strafzaak op generlei wijze gebonden zal zijn aan de nu te geven beslissing en zich een eigen en zelfstandig oordeel zal voren over de rijbevoegdheid van klager.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van het rijbewijs aan de klager.
Deze beslissing is gegeven door
mr. F.J.H. Hovens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Neijenhuis, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2021.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor het Openbaar Ministerie beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beschikking.