ECLI:NL:RBGEL:2021:320

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
C/05/373772 / FA RK 20-2421
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van onderhoudsplichten in een echtscheidingszaak met stiefouderverplichtingen

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 11 januari 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De man, die eerder verplicht was om € 229,67 per kind per maand te betalen, verzocht de rechtbank om deze bijdrage te verlagen naar nihil of een door de rechtbank vast te stellen bedrag, met als argument dat zijn financiële situatie was veranderd door een geregistreerd partnerschap en de bijbehorende onderhoudsplichten voor de kinderen van zijn nieuwe partner. De vrouw, die de alimentatie ontving, voerde verweer en vroeg de rechtbank om de oorspronkelijke alimentatie te handhaven.

De rechtbank oordeelde dat de man onderhoudsplichtig blijft voor zijn kinderen en dat zijn nieuwe verplichtingen ten opzichte van de kinderen van zijn partner niet boven zijn verplichtingen ten opzichte van zijn eigen kinderen gaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn gewijzigde financiële situatie, nog steeds in staat is om een bijdrage te leveren aan de kosten van zijn kinderen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de nieuwe alimentatie vastgesteld op 21 juli 2020, de datum waarop het verzoekschrift werd ingediend.

De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 78 per kind per maand, wat het maximum is dat de man kan betalen op basis van zijn draagkracht. De rechtbank heeft ook bepaald dat de alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet worden betaald. De verzoeken van beide partijen voor het overige zijn afgewezen. Deze beschikking is openbaar uitgesproken en kan in hoger beroep worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/373772 / FA RK 20-2421
Datum uitspraak: 11 januari 2021
beschikking wijziging kinderalimentatie
in de zaak van
[verzoeker], hierna te noemen de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M.G. Senssen-Franssen te Cuijk,
tegen
[verzoeker], handelend onder de naam
[bedrijfsnaam], in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[verweerder] ¸hierna te noemen de vrouw,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam] ,
advocaat mr. M.C. van der Meij te Grave.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 21 juni 2018 is een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de vrouw wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand. Daarom is de bewindvoerder de (beslissingsbevoegde) partij in deze procedure en niet de vrouw zelf. De advocaat heeft met instemming van de bewindvoerder geprocedeerd. Voor de leesbaarheid van deze beschikking zal de rechtbank niet spreken van ‘bewindvoerder’ maar gewoon van ‘de vrouw’.
1.2.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 21 juli 2020,
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 9 september 2020.
1.3.
In verband met de maatregelen rondom de uitbraak van het coronavirus is partijen de
mogelijkheid geboden om de procedure schriftelijk voort te zetten en af te doen. Beide
partijen hebben hiermee ingestemd. Dat betekent dat de rechtbank de zaak op de stukken af
zal doen, dus zonder mondelinge behandeling.
1.4.
De rechtbank heeft vervolgens ontvangen:
  • de akte repliek van de zijde van de man, ingekomen op 4 november 2020,
  • de akte dupliek van de zijde van de vrouw, ingekomen op 10 november 2020.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn getrouwd geweest. De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 3 augustus 2016 van de rechtbank Oost-Brabant. Het huwelijk is op 3 oktober 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben samen drie minderjarige kinderen:
  • [kind 1], geboren op [geboortedaum] ,
  • [kind 2], geboren [geboortedaum] ,
  • [kind 3], geboren op [geboortedaum] .
2.3.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.4.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2016 € 229,67 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Partijen hebben dit ook vastgelegd in het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte convenant en ouderschapsplan.
2.5.
De man is op 13 mei 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan met
[naam], hierna te noemen de partner van de man. Zij heeft twee kinderen uit een eerdere relatie:
  • [kind 4] , geboren op [geboortedaum] , en
  • [kind 5] , geboren op [geboortedaum] .

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2016 althans het ouderschapsplan te wijzigen ten aanzien van de kinderalimentatie en de bijdrage op nihil te stellen, althans op een door de rechtbank vast te stellen bedrag met ingang van 1 maart 2019, dan wel 2 december 2019, dan wel de datum van indiening van het verzoek.
3.2.
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en te bepalen dat de man met € 229,67 dient bij te dragen in de kosten van de kinderen conform de echtscheidingsbeschikking, dan wel met een bedrag als de rechtbank juist acht.

4.De beoordeling

De reden voor de wijziging (ontvankelijkheid)
4.1.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is, omdat het inkomen van de man is gewijzigd en hij een geregistreerd partnerschap is aangegaan waardoor hij onderhoudsplichtig is geworden voor de kinderen van zijn partner. In hoeverre deze omstandigheden moeten leiden tot een aanpassing van de alimentatie zal de rechtbank hierna beoordelen.
De ingangsdatum
4.2.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe kinderalimentatie gaat gelden. De man verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 1 maart 2019, omdat vanaf dat moment een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie is ontstaan. Subsidiair verzoekt de man de ingangsdatum te bepalen op 2 december 2019. Dat is de datum waarop de man het LBIO heeft geïnformeerd over het voorgenomen wijzigingsverzoek. Meer subsidiair verzoekt de man de ingangsdatum te bepalen op de datum van indiening van zijn verzoekschrift. De vrouw verzoekt aan te sluiten bij de datum van de beschikking, subsidiair bij de datum van indiening van het verzoekschrift.
4.3.
Het uitgangspunt is dat de rechtbank terughoudend dient te zijn met het vaststellen of wijzigen van bedragen die zien op een periode uit het verleden. Daarmee ontstaan namelijk vorderingen of terugbetalingsverplichtingen waar iemand mogelijk geen rekening mee heeft kunnen houden. Mede gelet op de financiële situatie van beide partijen, zal de rechtbank daarom de ingangsdatum bepalen op de datum van binnenkomst van het verzoekschrift, dus op 21 juli 2020.
De onderhoudsverplichtingen
4.4.
De man en de vrouw zijn onderhoudsplichtig voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . De man is daarnaast ook onderhoudsplichtig voor de kinderen van zijn partner: [kind 4] en [kind 5] .
De behoefte van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3]
4.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van de kinderen zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van de kinderen genoemd. De man stelt dat de behoefte van de kinderen in 2016 € 230 per kind per maand bedroeg. Hij baseert dit op een bruto jaarinkomen van hemzelf van € 51.899 en geen inkomen van de vrouw. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank hier vanuit zal gaan. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu afgerond € 249 per kind per maand. Dat komt neer op een totale behoefte van € 747 per maand.
De behoefte van [kind 4] en [kind 5]
4.6.
De man stelt dat de behoefte van [kind 4] en [kind 5] , zijn stiefkinderen, gelijk moet worden gesteld aan de bijdrage die hun vader heeft moeten betalen, zijnde € 203 per kind per maand. De behoefte kan niet exact worden vastgesteld, omdat de financiële gegevens ten tijde van de scheiding tussen zijn partner en haar ex niet meer voorhanden zijn. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij acht de behoefte van de kinderen achterhaald doordat de kinderalimentatie op nihil is gesteld bij beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 15 oktober 2015. De man stelt vervolgens dat de nihilstelling niet betekent dat deze kinderen niet behoeftig zijn.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat wordt aangenomen dat kinderen behoefte hebben. Zij kunnen namelijk niet in hun eigen kosten voorzien. De vraag is vervolgens hoe hoog de behoefte van deze kinderen is. De man heeft geen inkomensgegevens van de ouders van [kind 4] en [kind 5] ten tijde van het verbreken van hun relatie. Wel heeft de man de beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 15 oktober 2015 ingediend, waaruit blijkt dat de bijdrage voor [kind 4] en [kind 5] eerder is vastgesteld op € 203 per kind per maand. De rechtbank leidt daaruit af dat hun behoefte op zijn minst dat bedrag betrof. De rechtbank acht het dan ook redelijk om voor de behoefte aan te sluiten bij deze eerder vastgestelde bijdrage. Geïndexeerd naar 2020 is hun behoefte afgerond € 223 per kind per maand, dus € 446 per maand.
De draagkracht van beide ouders en de partner van de man
4.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.
De draagkracht van de man
4.9.
Voor het bepalen van de draagkracht van de man kijkt de rechtbank eerst naar zijn inkomen. De man stelt dat zijn maandinkomen € 2.670,89 bruto bedraagt, te vermeerderen met vakantiegeld en te verminderen met € 250 per maand aan ingehouden pensioenpremie.
De vrouw stelt dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Ten tijde van het huwelijk was de man werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur. Na de ontbinding van het huwelijk heeft hij zijn baan opgezegd en is hij als nationaal vrachtwagenchauffeur gaan werken. Zijn inkomen is gedaald van € 51.899 in 2016 naar € 41.704 in 2019. Zij verzoekt dan ook om uit te gaan van het inkomen dat de man had ten tijde van het huwelijk. De man betwist dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, omdat hij wegens gezondheidsredenen een minder belastende baan heeft moeten nemen. De man acht zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar, omdat hij fysiek niet meer in staat is zijn oude baan uit te oefenen als internationaal chauffeur. Bovendien is zijn partner volledig arbeidsongeschikt als gevolg van niet-aangeboren hersenletsel. Zij is niet in staat om voor langere tijd zonder ondersteuning van de man te zorgen voor haar kinderen en het huishouden. De vrouw stelt vervolgens dat de medische situatie van de man ten tijde van het huwelijk al bestond en toen geen belemmering vormde voor zijn werkzaamheden. Ook vindt zij het niet redelijk dat de medische situatie van de vrouw en haar behoefte aan ondersteuning, financieel zou moeten worden afgewenteld op de kinderen van partijen. Mocht er ondersteuning nodig zijn dan is het aan de man om de mogelijkheden voor een vergoeding als mantelzorger te onderzoeken.
4.10.
De rechtbank zal voor het inkomen van de man uitgaan van zijn huidige bruto maandloon van € 2.670,89. De rechtbank acht het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de man sprake is van gezondheidsproblemen (hartproblemen). De keuze van de man om een minder belastende baan te zoeken is te verenigen met zijn fysieke gesteldheid en daarom niet verwijtbaar. Omdat zijn medische situatie niet zal verbeteren is het ook niet voor herstel vatbaar. Dat de man tijdens het huwelijk wel als internationaal chauffeur kon werken met zijn hartproblemen, betekent niet dat dit jaren later ook nog vol te houden is.
4.11.
De rechtbank maakt voor de berekening gebruik van de door de man overgelegde salarisstroken over september en oktober 2020. Hieruit blijkt een bruto maandloon van € 2.670,89, een bruto pensioen premie van € 246 per maand en een WIA premie van € 19 per maand. De rechtbank houdt verder rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting en een aanspraak op kindgebonden budget vanwege de inwonende kinderen [kind 4] en [kind 5] . Het netto besteedbaar inkomen van de man komt daarmee op € 2.369 per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Schulden
4.12.
De man verzoekt bij de berekening van zijn draagkracht rekening te houden met de volgende schulden:
  • CZ: € 393,54
  • Essent: € 647,38
  • hypotheek: € 1.995
  • kosten advocaat: € 1.958,21
  • Belastingdienst: € 2.474,
  • achterstand in de kinderalimentatie.
De vrouw stelt dat de man de overwaarde van de aan hem toegekende echtelijke woning, alsmede de waarde van de verpande levensverzekering en beleggingspolis te gelde kan maken om daarmee zijn schulden af te lossen. De vrouw verwijst naar het echtscheidingsconvenant. De schulden zijn daardoor vermijdbaar. Voor zover er sprake is van nieuwe schulden, acht de vrouw deze verwijtbaar.
4.13.
Volgens de aanbeveling in het Rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen., tenzij de schulden vermijdbaar of verwijtbaar zijn. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting van het aangaan van die last had moeten onthouden.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten, zodat hier rekening mee moet worden gehouden in de draagkracht van de man. De schulden die de man opvoert zijn achterstanden in betalingen aan noodzakelijke kosten en zijn geen betalingsverplichtingen die man niet had moeten aangaan met het oog op zijn alimentatieverplichting. De stelling van de vrouw dat de schulden vermijdbaar zijn, omdat de man deze kan aflossen door overwaarde uit de woning of het ten gelde maken van de levensverzekering en beleggingsverzekering, volgt de rechtbank niet. Uit het convenant blijkt dat aan de woning een waarde is toegekend van € 180.000 terwijl de hypothecaire geldlening € 190.000 bedroeg. Daaruit blijkt geen overwaarde. Bovendien kan de man de waarde van de levensverzekering niet te gelde maken, omdat deze is verpand aan de bank en ook pas opeisbaar wordt in geval van overlijden. Dit is dus geen vermogen waar de man beschikking over heeft of kan hebben.
4.15.
De rechtbank houdt geen rekening met de advocaatkosten en volgt hiermee de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie waaruit volgt dat advocaatkosten niet worden beschouwd als een noodzakelijke last die voorgaat op de kinderalimentatie. Gelet op de grootte van de overige schuldenlast acht het redelijk om rekening te houden met een aflossing van € 150 per maand.
4.16.
Voor de berekening van de draagkracht van de man, maakt de rechtbank gebruik van de draagkrachtformule: 70% van [NBI – (0,3 x NBI + 975 + 150)]. Zijn draagkracht komt daarmee op € 373 per maand. De rechtbank verwijst wederom naar de aangehechte berekening.
Afwijking percentage draagkrachtruimte
4.17.
De man verzoekt af te wijken van de draagkrachtformule en rekening te houden met een percentage draagkrachtruimte van 50% plaats van de gebruikelijke 70%. Omdat de partner van de man als gevolg van niet aangeboren hersenletsel niet in staat is om een inkomen te verwerven en volledig afhankelijk is van het inkomen van de man, acht hij het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om met het gebruikelijke percentage rekening te houden.
4.18.
Voor de berekening van iemands draagkracht voor kinderalimentatie wordt gebruik gemaakt van de eerder genoemde formule: 70% van [NBI – (0,3 x NBI + 975)] = draagkracht. De factor 0,3 ziet daarbij op de woonlasten. In het algemeen wordt namelijk als redelijk beschouwd dat iemand maximaal 30% van zijn netto inkomen aan woonlasten besteedt. Het bedrag van € 975 ziet op overige redelijke kosten van levensonderhoud, op basis van de bijstandsnorm. Ten slotte heeft het percentage van 70% te maken met de zogenoemde ‘vrije ruimte’. Er wordt namelijk van uitgegaan dat iemand 70% van zijn inkomen dat niet aan noodzakelijke lasten opgaat, moet besteden aan kinderalimentatie. De overige 30% mag de ouder vrij besteden. Dit laatste noemen we de ‘vrije ruimte’. De man verzoekt dus om te bepalen dat hij niet 70% van zijn vrije ruime aan de kinderalimentatie moet besteden, maar ‘slechts’ 50%.
4.19.
De rechtbank houdt geen rekening met een ander draagkrachtpercentage, omdat de onderhoudsplicht van de man richting zijn kinderen voorgaat boven zijn onderhoudsplicht richting zijn partner. De gedachte hier achter is dat van de partner verwacht kan worden om in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van kinderen niet verwacht kan worden.
Aanvaardbaarheidstoets
4.20.
De man doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets voor het geval de rechtbank geen rekening houdt met de schuldenlast. Omdat de rechtbank hier wel rekening mee houdt in de draagkracht van de man, passeert de rechtbank het beroep op de aanvaardbaarheidstoets.
De draagkrachtverdeling van de man
4.21.
De man is onderhoudsplichtig voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] en voor zijn stiefkinderen [kind 4] en [kind 5] . De vrouw meent dat de ouders van [kind 4] en [kind 5] in hun behoefte moeten voorzien, zodat met hun kosten geen rekening moet worden gehouden in de verdeling van de draagkracht van de man. De man betwist dit standpunt van de vrouw. De vader van [kind 4] en [kind 5] is al jaren uit beeld en draagt niet bij in hun kosten.
4.22.
De rechtbank houdt wel rekening met de kosten voor [kind 4] en [kind 5] . De man is immers onderhoudsplichtig geworden voor deze kinderen door een geregistreerd partnerschap aan te gaan. De rechtbank is, anders dan de vrouw stelt, ook niet van oordeel dat de man dit partnerschap niet aan had moeten gaan om te voorkomen dat deze onderhoudsverplichting zou ontstaan. De man heeft namelijk het recht om zijn leven in te richten zoals hij wil, ook als dat betekent dat hij onderhoudsplichtig wordt voor de kinderen van zijn partner.
4.23.
De vrouw stelt vervolgens dat de ouders van [kind 4] en [kind 5] in hun kosten moeten voorzien. Zij vindt het niet redelijk dat de eigen vader van [kind 4] en [kind 5] niets bijdraagt in hun kosten, waardoor de man zijn draagkracht voor deze kinderen moet aanwenden ten koste van zijn eigen kinderen die in haar visie dan ondergeschikt worden gemaakt aan zijn nieuwe gezin.
4.24.
De rechtbank stelt voorop dat als de onderhoudsverplichting van een stiefouder samenvalt met die van een ouder, hun verplichtingen in beginsel van gelijke rang zijn. De eigen vader van de kinderen is dus niet meer verplicht om een bijdrage te leveren dan de stiefvader. Wel kan de rechtbank bij de beoordeling wie wat moet bijdragen, rekening houden met de verhouding waarin een ieder van hen staat tot deze kinderen. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen [kind 4] en [kind 5] en hun vader sinds 2009 geen omgang is en dat hij niet bijdraagt in hun kosten. De door hem te betalen alimentatie is bij beschikking van 15 oktober 2015 op nihil gesteld vanwege een faillissement. Daar staat tegenover dat [kind 4] en [kind 5] bij de man en zijn partner (hun moeder) inwonen en dus een gezin vormen. De rechtbank vindt het dan ook passend dat de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van alle vijf de kinderen wordt verdeeld. Die verdeling ziet er als volgt uit:
Kind Behoefte Verdeling naar rato van behoefte beschikbaar per kind
[kind 1] € 249 € 249 / € 1.193 = 0,21 x € 373 € 78
[kind 2] € 249 € 249 / € 1.193 = 0,21 x € 373 € 78
[kind 3] € 249 € 249 / € 1.193 = 0,21 x € 373 € 78
[kind 4] € 223 € 223 / € 1.193 = 0,19 x € 373 € 70
[kind 5] € 223 + € 223 / € 1.193 = 0,19 x € 373 € 70+
Totaal € 1.193 1,00 € 374
De draagkracht van de vrouw
4.25.
Ook bij de draagkracht van de vrouw kijkt de rechtbank eerst naar haar inkomen. De vrouw stelt dat haar bruto maandloon gemiddeld € 967 bedraagt, te vermeerderen met vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. Zij heeft dit onderbouwd met de loonstroken over juni, juli en augustus 2020. De man heeft dit inkomen niet betwist. Hij benoemt enkel dat de achternaam van de vrouw verkeerd gespeld is op de loonstroken. Voor zover de man hiermee de betrouwbaarheid van de loonstroken wenst te betwisten, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.26.
De rechtbank houdt verder rekening met een pensioenpremie van € 61 per maand, de algemene heffingskorting, arbeidskorting, een aanspraak op kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Haar netto besteedbaar inkomen komt daarmee op € 1.548 per maand. Omdat de vrouw een laag netto besteedbaar inkomen heeft, wordt voor de berekening van haar draagkracht geen gebruik gemaakt van de draagkrachtformule, maar aangesloten bij vaste tabelbedragen. Haar draagkracht is € 106 per maand.
De draagkracht van de partner van de man
4.27.
De man stelt dat zijn partner geen draagkracht heeft, omdat zij geen inkomen heeft. Bij de akte tot repliek heeft de man een jaaropgave van zijn partner over 2019 ingediend waaruit blijkt dat zij dat jaar € 4.304 heeft verdiend. Omdat hieruit blijkt dat de zij in staat is om enig inkomen te verwerven, acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van de minimale draagkracht voor twee kinderen. Dat komt neer op een draagkracht van € 50 per maand.
De verdeling van de kosten: de draagkrachtvergelijking
4.28.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
De draagkrachtvergelijking tussen de man en zijn partner voor [kind 4] en [kind 5]
4.29.
De draagkracht van de man voor [kind 4] en [kind 5] is € 70 per kind, dus € 140 per maand in totaal. De draagkracht van de partner van de man is € 50 per maand. Hun gezamenlijke draagkracht is dus € 190 per maand. Dat is niet genoeg om de kosten van [kind 4] en [kind 5] te betalen. Hun behoefte is namelijk € 446 per maand. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Beiden moeten hun volledige draagkracht aanwenden om in de kosten van hun kinderen te voorzien.
De draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3]
4.30.
De draagkracht van de man voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] is € 78 per kind, dus € 234 per maand. De draagkracht van de vrouw is € 106 per maand. Hun gezamenlijke draagkracht is € 340 per maand. Dat is niet genoeg om in de kosten van hun kinderen te voorzien. Hun behoefte is namelijk € 747 per maand. Dat betekent dat ook hier een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
De zorgkorting
4.31.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
4.32.
De man heeft geen contact met zijn dochters. Hij verzoekt voor hen uit te gaan van 5% van de behoefte. [kind 2] verblijft om het weekend bij hem en in de vakanties en feestdagen. Hij verzoekt voor [kind 2] rekening te houden met een zorgkorting van 25%. De vrouw is het hier niet mee eens. Zij verzoekt geen zorgkorting te rekenen voor de dochters en voor [kind 2] rekening te houden met 15%.
4.33.
De rechtbank sluit aan bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Dat betekent dat de rechtbank voor [kind 1] en [kind 3] rekening houdt met 5% zorgkorting. Dit past bij het recht op en verplichting tot omgang tussen een ouder en kind. Dat komt neer op afgerond € 12 per dochter per maand. Voor [kind 2] past een zorgkorting van 15% van zijn behoefte. Dat komt neer op afgerond € 37 per maand. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht is € 407 per maand. In dit geval zal de rechtbank geen zorgkorting toepassen, omdat er sprake is van een groot tekort aan draagkracht. Daarom zou het niet eerlijk zijn als de man zorgkorting mag toepassen. Als hij namelijk kosten die hij maakt voor de kinderen in mindering mag brengen op de alimentatie, dan komt het hele tekort aan draagkracht op de schouders van de vrouw te rusten. Zij moet tenslotte ook kosten voor de kinderen maken, die zij eigenlijk niet kan dragen.
Conclusie
4.34.
De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] vaststellen op het maximum van zijn draagkracht, te weten € 78 per kind per maand.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
4.35.
De rechtbank zal beslissen dat de man de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.36.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 3 augustus 2016 van de rechtbank Oost-Brabant en het ouderschapsplan en convenant en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 21 juli 2020
€ 78 per kind per maand bedraagt;
5.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C. van Leeuwen, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Cox-Weber als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.