ECLI:NL:RBGEL:2021:3233

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
C/05/389237 / KZ ZA 21-96
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen vastgoedontwikkelaar en bouwonderneming

In deze zaak heeft eiseres, een vastgoedontwikkelaar, op 25 juni 2021 een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een bouwonderneming, met als doel de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op onroerend goed van eiseres. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het beslag moet worden opgeheven op basis van een belangenafweging. Eiseres stelde dat het beslag onterecht was gelegd en dat het haar ernstige schade zou toebrengen, vooral omdat zij het onroerend goed had verkocht aan een derde partij. Gedaagde had de mogelijkheid om beslag te leggen op minder ingrijpende activa, zoals hotelsuites, maar koos ervoor om het beslag op het vakantiepark te leggen, wat voor eiseres veel bezwarender was. De rechter oordeelde dat de belangen van eiseres zwaarder wogen dan die van gedaagde, vooral gezien de omstandigheden van de verkoop en de mogelijke schade die eiseres zou lijden door het beslag. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/389237 / KZ ZA 21-96
Vonnis in kort geding van 25 juni 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaten mr. J. Smael en mr. D. Becht te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaten mr. W.H. Lindhout en mr. S.H.M. van den Elsen te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De kern van deze zaak en de beslissing van de rechter

1.1.
In dit kort geding vordert [eiseres] opheffing van een conservatoir beslag dat [gedaagde] ten laste van haar heeft gelegd op [naam 2] te [plaats] . De rechter is van oordeel dat het beslag moet worden opgeheven omdat [gedaagde] ook beslag had kunnen leggen op een manier die voor [eiseres] minder ingrijpend en verstrekkend zou zijn geweest. Ook is de rechter van oordeel dat het beslag moet worden opgeheven op grond van een afweging van de wederzijdse belangen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, uitgebracht op 11 juni 2021
  • de brief van [gedaagde] op 15 juni 2021 met productie
  • de e-mail van [eiseres] op 15 juni 2021 met productie
  • de mondelinge behandeling op 16 juni 2021
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten
3.1.
[eiseres] is een onderneming die zich bezighoudt met vastgoedontwikkeling.
3.2.
Aan [eiseres] is gelieerd de besloten vennootschap [naam 1] (hierna: “ [gelieerde] ”). [gelieerde] en [eiseres] hebben dezelfde (indirect) bestuurder. [gelieerde] houdt zich eveneens bezig met vastgoedontwikkeling.
3.3.
[gedaagde] is een bouwonderneming.
3.4.
Op 23 juli 2010 heeft [gedaagde] een aannemingsovereenkomst gesloten met [gelieerde] . Deze overeenkomst had betrekking op de bouw van [naam 3] in [naam 3] door [gedaagde] voor een aanneemsom van € 12.668.281,00 exclusief btw.
3.5.
Op 26 juli 2010 hebben [gedaagde] en [gelieerde] een koopovereenkomst gesloten voor een aantal suites in [naam 3] .
3.6.
Tussen [gelieerde] en [gedaagde] is een geschil ontstaan over de hiervoor genoemde aannemings- en koopovereenkomst. [gelieerde] heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat [gedaagde] te laat was met de oplevering. [gedaagde] heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat [gelieerde] gehouden was tot betaling van meerwerkfacturen.
beslagen en procedures [gelieerde] en [gedaagde]
3.7.
Bij exploot van 5 en 6 september 2012 heeft [gedaagde] ten laste van [gelieerde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [eiseres] .
3.8.
[gedaagde] heeft [gelieerde] bij dagvaarding van 13 november 2012 opgeroepen om te verschijnen in een bodemprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zaaknummer C/12/86279 / HA ZA 12-285). [gelieerde] heeft in deze procedure een eis in reconventie ingesteld.
3.9.
Op 21 maart 2013 heeft [eiseres] naar aanleiding van de door [gedaagde] gelegde conservatoire derdenbeslagen een derdenverklaring aan de gerechtsdeurwaarder verstrekt. In deze derdenverklaring heeft [eiseres] verklaard dat er geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [gelieerde] nog iets van haar te vorderen heeft of nog te vorderen krijgt.
3.10.
Op 28 mei 2014 en 15 augustus 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant incidenteel- respectievelijk eindvonnis gewezen. Daarbij zijn [gedaagde] en [gelieerde] over en weer veroordeeld tot betaling van geldbedragen aan elkaar.
3.11.
[gedaagde] en [gelieerde] zijn in hoger beroep, respectievelijk incidenteel hoger beroep gegaan tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Dit hoger beroep staat voor pleidooi op 1 februari 2022.
3.12.
Bij exploot van 12 oktober 2020 heeft [gedaagde] het eindvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan [gelieerde] betekend.
3.13.
Eveneens op 12 oktober 2020 heeft [gedaagde] (nogmaals) ten laste van [gelieerde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiseres] voor een bedrag van
€ 535.596,91 te vermeerderen met rente en kosten.
3.14.
Naar aanleiding van het door [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag heeft [eiseres] op 9 november 2020 een derdenverklaring aan de gerechtsdeurwaarder verstrekt. In deze derdenverklaring heeft [eiseres] wederom verklaard dat er geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan uit hoofde waarvan [gelieerde] nog iets van haar te vorderen heeft of nog te vorderen krijgt.
hotelsuites
3.15.
Bij leveringsakte van 22 augustus 2012 heeft [gelieerde] appartementsrechten geleverd aan [eiseres] . Deze appartementsrechten hadden betrekking op een negental suites in [naam 3] . In leveringsakte staat dat hieraan een mondelinge koopovereenkomst tussen [gelieerde] en [eiseres] ten grondslag lag. De leveringsakte vermeldt een koopsom van
€ 1.436.700,00 Met betrekking tot deze koopsom luidt de leveringsakte, voor zover relevant:
“(…)KWIJTING / SCHULDIGERKENNING
(…) Verkopen en koper verklaren dat zij zijn overeengekomen dat door verkoper bij deze afstand wordt gedaan van het recht op betaling van de koopprijs (…) zulks onder de verplichting van koper om deze som bij deze schuldig te erkennen (…) aan verkoper, welke schuldigerkenning bij deze door de koper namens verkoper wordt aanvaard. De inhoud van de schuldigerkenning wordt onderhands tussen verkoper en koper geregeld; in elk geval is ter zake van de terugbetaling overeengekomen dat deze in tranches dient plaats te vinden naar mate een (onder)appartementsrecht wordt verkocht en geleverd (…)”
3.16.
Volgens informatie uit het kadaster behoren de appartementsrechten tot op heden in eigendom toe aan [eiseres] .
procedure en beslag [eiseres]
3.17.
[gedaagde] heeft [eiseres] bij dagvaarding van 7 januari 2021 opgeroepen om te verschijnen in een procedure voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In deze procedure vordert [gedaagde] dat opnieuw een derdenverklaring wordt afgelegd en dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van al hetgeen [gedaagde] als executant toekomt uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 augustus 2018 en het hoger beroep. Aan deze vordering heeft [gedaagde] ten grondslag gelegd dat de door [eiseres] afgegeven derdenverklaringen van 21 maart 2013 en 9 november 2020 onjuist zijn.
3.18.
[eiseres] is in deze procedure verschenen en heeft op 3 maart 2021 verweer gevoerd door middel van een conclusie van antwoord. Op 10 november 2021 zal in deze procedure een mondelinge behandeling plaatsvinden.
3.19.
Bij verzoekschrift van 27 mei 2021 heeft [gedaagde] aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [eiseres] (hierna: “verzoekschrift”). [gedaagde] heeft daarbij verzocht om beslag te mogen leggen op [naam 3] te [plaats] (hierna: “het vakantiepark”). Dit betreft een aantal aan [eiseres] in eigendom toebehorende onroerende zaken. In haar verzoekschrift heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij een vordering heeft op [eiseres] ten bedrage van € 4.718.653,00. Als grondslag heeft [gedaagde] in haar verzoekschrift aangevoerd dat [eiseres] onjuiste derdenverklaringen heeft afgelegd. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] daarmee onrechtmatig gehandeld.
3.20.
Aan [gedaagde] is vervolgens verlof verleend tot het leggen van het beslag.
3.21.
[gedaagde] heeft daarop conservatoir beslag gelegd ten laste van [eiseres] op het vakantiepark (hierna: “het beslag”).

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, het beslag op het vakantiepark opheft, met veroordeling van [gedaagde] om binnen één werkdag na betekening van dit vonnis aan [eiseres] mede te delen dat het beslag is opgeheven.
4.2.
Ter onderbouwing van haar vorderingen stelt [eiseres] het volgende. [gedaagde] heeft in haar verzoekschrift de feiten onvoldoende toegelicht. De vordering op grond waarvan [gedaagde] het beslag heeft gelegd is ondeugdelijk. Het beslag voldoet niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. [eiseres] heeft er spoedeisend belang bij dat het beslag wordt opgeheven. Dit spoedeisend belang is van meer gewicht dan het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag.
4.3.
[gedaagde] voert als volgt verweer. [eiseres] heeft geen spoedeisend belang bij opheffing van het beslag. [gedaagde] heeft in het verzoekschrift de feiten voldoende toegelicht. De vordering op grond waarvan [gedaagde] het beslag heeft gelegd is deugdelijk. [gedaagde] heeft belang bij handhaving van het beslag. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , althans tot afwijzing met veroordeling van [eiseres] in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
In dit kort geding ligt ter beantwoording voor of het beslag op het vakantiepark moet worden opgeheven.
toetsingskader
5.2.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, voor zover het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
proportionaliteit en subsidiariteit
5.3.
Geoordeeld wordt dat het beslag moet worden opgeheven. Daarbij weegt mee dat [gedaagde] het beslag heeft gelegd op het vakantiepark, terwijl [gedaagde] er ook voor had kunnen kiezen om beslag te leggen op een voor [eiseres] minder bezwarend beslagobject, bijvoorbeeld de negen hotelsuites. Dit laatste had ook meer voor de hand gelegen aangezien de negen hotelsuites rechtstreeks betrekking hebben op het geschil tussen partijen. [eiseres] heeft in dit verband aangevoerd dat zij het vakantiepark eind mei 2021 heeft verkocht aan een derde. Volgens [eiseres] zal zij bij vertraging in de levering aanzienlijke schade oplopen. Als reden daarvoor heeft [eiseres] aangevoerd dat zij overeenkomsten heeft gesloten met een aannemer en dat er al verschillende verkoopopties op het vakantiepark rusten. Daarin wordt [eiseres] gevolgd. [gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat [eiseres] haar stellingen op dit punt niet onderbouwt met concrete bewijsstukken, maar daaraan wordt voorbij gegaan. [gedaagde] heeft immers zelf onder punt 5.3.3. van haar verzoekschrift aangevoerd dat het vakantiepark verkocht zal worden, “…ofwel in totaliteit in één keer…”, “…of in afzonderlijke delen…”. Daarbij heeft [gedaagde] zelfs een persbericht geciteerd van de website van de gemeente [plaats] . Voldoende aannemelijk is dat handhaving van het beslag voor [eiseres] ernstige en verstrekkende gevolgen zal hebben, terwijl er ook een beslagmogelijkheid voorhanden was die voor [eiseres] minder bezwarend was geweest. Het beslag voldoet daarmee niet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.
belangenafweging
5.4.
In het verlengde daarvan wordt ook geoordeeld dat een afweging van de wederzijdse belangen noopt tot opheffing van het beslag. Daarbij weegt mee dat het geschil over de koop- en aannemingsovereenkomst uitsluitend speelt tussen [gelieerde] en [gedaagde] . [eiseres] is bij die overeenkomsten geen partij. Zoals hiervoor is overwogen heeft [eiseres] voldoende aannemelijk gemaakt dat handhaving van het beslag voor haar tot ernstige gevolgen zal leiden. Bovendien is slechts in bijzondere gevallen plaats voor aansprakelijkheid van de derde-beslagene voor het onjuist afleggen van een verklaring aan de gerechtsdeurwaarder. Ook worden vraagtekens geplaatst bij de omvang van de vordering tot zekerheid waarvan [gedaagde] het beslag heeft gelegd. Op 12 oktober 2020 heeft [gedaagde] immers nog executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [gelieerde] voor een bedrag van
€ 535.596,91. In het verzoekschrift heeft [gedaagde] haar vordering begroot op een bedrag van € 4.718.653,00. Deze stijging is opmerkelijk, temeer daar ter mondelinge behandeling is gebleken dat de verhoudingen tussen partijen en hun raadslieden ernstig verstoord zijn geraakt. [gedaagde] heeft daarover aangevoerd dat een onjuiste derdenverklaring ertoe kan leiden dat de derde-beslagene aansprakelijk wordt voor het geheel, maar dan nog geldt dat [gedaagde] onvoldoende heeft toegelicht waar de vermenigvuldiging van haar vordering op [gelieerde] met een factor 9 precies vandaan komt. Ook wordt meegewogen dat ter mondelinge behandeling is gesproken over het vestigen van een eerste hypotheekrecht op de hotelsuites ter vervangende zekerheid. [gedaagde] heeft daarmee niet ingestemd. Vaststaat dat de koopsom voor deze hotelsuites € 1.436.700,00 bedroeg, terwijl [gedaagde] er op 12 oktober 2020 kennelijk nog van uitging dat haar vordering op [gelieerde] € 535.596,91 bedroeg. Daarmee lijkt het er in dit kort geding op dat [gedaagde] adequate vervangende zekerheid heeft geweigerd.
5.5.
De conclusie luidt dat het beslag zal worden opgeheven. De overige standpunten van partijen behoeven daardoor geen verdere beoordeling meer.
proceskosten
5.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- kosten dagvaarding 85,81
- salaris advocaat
1.018,00
Totaal € 1.770,81

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
heft het beslag op, met veroordeling van [gedaagde] om binnen één werkdag na betekening van dit vonnis aan [eiseres] mede te delen dat het beslag is opgeheven,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.770,81,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2021.
EH/PB