ECLI:NL:RBGEL:2021:3646

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 21_2743
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de verbouw van een supermarkt en de bijbehorende parkeereisen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 13 juli 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de verbouw van een supermarkt en de bouw van acht appartementen in de gemeente Ede. Het college van burgemeester en wethouders had op 5 augustus 2020 een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouders voor de bouw van de supermarkt en appartementen. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen dit besluit, stelden dat de vergunning in strijd was met de parkeernormen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij concludeerde dat de parkeereis werd nageleefd. De voorzieningenrechter heeft de bruto vloeroppervlakte (Bvo) van de nieuwe supermarkt en de bijbehorende parkeernormen beoordeeld. Er ontstond een geschil over de berekening van de Bvo, waarbij de voorzieningenrechter oordeelde dat de openbare, gemeenschappelijke ruimtes meegeteld moesten worden. De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat de nieuwe supermarkt een grotere Bvo had dan de huidige supermarkt en dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren, zowel op eigen terrein als in de openbare ruimte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunning niet in strijd was met de parkeernormen en dat de uitbreiding van de supermarkt niet onevenredig zou aantasten. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/2743
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker]en
,beide gevestigd te [woonplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. J.S. Haakmeester),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder(gemachtigden: M.C.L van den Broeke en M. Rohde).

Als derde-partijen nemen aan het geding deel
: [derde partij]en
[derde partij], beide gevestigd te [woonplaats] , vergunninghouders
(gemachtigden: mr. drs. H. Doornhof en mr. R. Bassie).

Procesverloop

In het besluit van 5 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een [bedrijf] -supermarkt en acht appartementen aan de [locatie] in [woonplaats] .
In het besluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De omgevingsvergunning is in stand gebleven.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juli 2021 op zitting behandeld, tegelijk met het verzoek in zaaknummer 21/2748. Namens verzoekers is verschenen G.J.H. ten Have, directeur van beide vennootschappen, bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghouders is verschenen J. Quist, ontwikkelmanager bij [derde partij] , bijgestaan door mr. J. Janssen, kantoorgenoot van de gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in beroep.

Waar gaat de zaak over?

2. [derde partij] exploiteert een [bedrijf] -supermarkt aan de [locatie] in [woonplaats] . De huidige winkelruimte is verouderd, reden waarom [derde partij] op 13 maart 2020 een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een vernieuwde winkelruimte en acht appartementen op datzelfde perceel.
De nieuwe supermarkt zal een aanzienlijk grotere winkelvloeroppervlakte hebben en aan zowel de [locatie] als aan het [locatie] van een ingang worden voorzien. De bouw van de supermarkt wordt gecombineerd met de realisatie van acht appartementen. Onder het bouwwerk wordt een kelder gerealiseerd waarin bergingen en 25 parkeerplaatsen worden aangebracht.
De [locatie] heeft op basis van het bestemmingsplan ‘Lunteren’ de bestemmingen ‘Centrum’ en ‘Waarde-Archeologie 1’. Daarnaast is het bestemmingsplan ‘Parapluplan, parkeren Ede’ van toepassing.
2.1.
[verzoeker] is eigenaar van het pand aan de [locatie] in [woonplaats] waarin door [verzoeker] een [bedrijf] wordt geëxploiteerd. Deze [bedrijf] ligt direct naast de te verbouwen [bedrijf] .
Heeft verweerder in strijd met de parkeernormen een vergunning verleend?
3. Verweerder en verzoekers verschillen van mening of wordt voldaan aan de parkeereis. Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun standpunt hierover berekeningen laten uitvoeren door Royal HaskoningDHV (hierna: RH). Verder hebben zij een reactie van RH op het verweerschrift ingebracht. [1]
3.1.
In het ‘Parapluplan, Parkeren Ede’ is een parkeerregeling opgenomen die voor alle bestemmingsplannen van de gemeente Ede geldt. De regeling bepaalt dat bij een voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan moet worden aangetoond dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig is of gerealiseerd kan worden om aan een eventueel veranderende parkeervraag te voldoen.
In de ‘Nota Parkeernormering gemeente Ede’ (de Nota) is het geactualiseerde parkeernormenbeleid vastgelegd. Het gaat daarbij om de parkeereis die gesteld wordt aan een bouwplan waarbij een verandering in omvang en/of verandering in functie optreedt dan wel sprake is van een wijziging van een bestemming. Het doel van de Nota is om te voorkomen dat bij de ontwikkeling van nieuwe bouwplannen een te hoge parkeerdruk ontstaat en dat dit resulteert in overlast voor de omgeving. Om dit doel te bereiken staat in de Nota beschreven hoe wordt bepaald hoeveel parkeerplekken bij een bouwplan gerealiseerd moeten worden. Ook wordt aangegeven welke mogelijkheden bestaan om af te wijken van de gestelde parkeereis.
3.2.
Zo bepaalt artikel 3 van de Nota dat een bouwplan, afhankelijk van de omvang en de functie van het gebouw, binnen een plangebied moet voldoen aan het aantal parkeerplekken dat wordt berekend op basis van de parkeernota. De parkeereis dient op basis van artikel 3, tweede lid van de Nota met de volgende formule berekend te worden:
Aantal parkeerplekken (parkeereis) = (parkeernorm nieuwe functie x omvang) -(parkeernorm huidige functie x omvang) + eventuele compensatie parkeerplekken.
Artikel 5 van de Nota bepaalt dat het aantal parkeerplaatsen dat volgt uit de parkeereis, na realisatie van het bouwplan beschikbaar moet zijn in het plangebied.
Artikel 6 van de Nota bepaalt dat wanneer in het plangebied niet wordt voldaan aan de parkeereis, het bouwplan moet worden aangepast.
Artikel 7 van de Nota bepaalt dat als niet wordt voldaan aan de parkeereis en het bouwplan redelijkerwijs niet kan worden aangepast, de mogelijkheid bestaat om te onderzoeken of het niet te realiseren aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte kan worden opgenomen. Daarbij geldt onder meer dat de directe omgeving van het gebouw op het maatgevende moment van het gebouw en na realisering van het gebouw een verwachte parkeerdruk heeft tot 90%.
3.3.
De parkeervraag wordt mede bepaald aan de hand van het bruto vloeroppervlak (Bvo). Artikel 1 van de Nota definieert dat begrip als volgt:
“De bruto vloeroppervlakte van een ruimte, of van een groep van ruimten, is de oppervlakte gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, die de desbetreffende ruimte of een groep van ruimte omhullen. Ook ruimten welke een hoogte hebben van minder dan 1,50 meter (met uitzondering van kruipruimtes) worden meegeteld. Inpandig gebouwde parkeervoorzieningen maken geen deel uit van het BVO. De oppervlakte van een trapgat, een liftschacht, leidingschacht op elk vloerniveau en een vrijstaande uitwendige kolom (indien deze groter is dan 0,5m2) behoren tot de BVO. De oppervlakte van buitenruimten zoals loggia’s, balkons, niet gesloten galerijen, dakterrassen en dergelijke worden niet tot de BVO van een gebouw gerekend.”
4. Hierna zullen één voor één de punten worden besproken waarop het meningsverschil van partijen over parkeren ziet, waarna zal worden getoetst of aan de parkeereis wordt voldaan.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil wat de Bvo is van de nieuwe supermarkt en hoe deze moet worden berekend. Verzoekers betogen dat de Bvo van de nieuwe supermarkt 1.726,6 m² bedraagt. Verweerder heeft ten onrechte niet de liftschachten, trappenhuizen en gangen meegenomen in de berekening.
4.2.
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de Bvo van de nieuwe supermarkt 1.588,4m² is. Naar aanleiding van het rapport van RH erkent verweerder dat ten onrechte de liftschacht die door de [bedrijf] wordt gebruikt niet is meegeteld bij het Bvo. Dit betreft een verschil van 27,4m². Ruimten die worden gebruikt ten behoeve van de supermarkt en ten behoeve van de appartementen (zoals de gangzone in de kelder) maken geen deel uit van het Bvo. Verweerder komt hiermee op een Bvo van 1.615,8 m².
4.3.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat de openbare ruimtes die gemeenschappelijk met de appartementen worden gebruikt niet moeten worden meegerekend in de Bvo van de winkelruimte. Die ruimtes worden immers (mede) benut door de [bedrijf] en behoren daardoor (mede) te worden betrokken bij de bepaling van de Bvo. Aan de andere kant valt niet in te zien dat deze gemeenschappelijke ruimtes voor de berekening van de Bvo geheel moeten worden toegerekend aan de [bedrijf] , zoals verzoekers kennelijk betogen. Dat zou immers in wezen betekenen dat de oppervlaktes van die gezamenlijke ruimtes dubbel worden meegerekend.
De vraag is dan van welke Bvo moet worden uitgegaan. De voorzieningenrechter komt tot de volgende voorlopige berekening. Uitgangspunt hierbij is dat het verschil tussen het Bvo zoals berekend door verzoekers (1.726,6 m2 ) en door verweerder (1.615,8 m2) 110,8 m2 is. Dat is de kennelijke oppervlakte van de openbare, gemeenschappelijke ruimtes. De voorzieningenrechter acht het redelijk om de helft daarvan toe te rekenen aan de [bedrijf] , dat is 55,4 m2. Daarmee komt het Bvo van de [bedrijf] op 1.615,8 m2 + 55,4 m2 = 1.671,2 m2. Bij een parkeernorm van 5,2 per 100 m2 Bvo komt het aantal benodigde parkeerplaatsen dan op 87 parkeerplaatsen. Het totale aantal parkeerplaatsen in de nieuwe situatie ( [bedrijf] en appartementen) komt dan op 102.
5. Onder de nieuwe winkelruimte wordt een parkeergarage gerealiseerd met 25 parkeerplaatsen. In eerste instantie zouden 12 van deze parkeerplekken worden afgesloten met een beugel. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de ontwikkelaar er alsnog voor zorgt dat de parkeerbeugels niet worden gerealiseerd zodat medegebruik mogelijk blijft. Er kan in de nieuwe situatie dus worden uitgegaan van 25 parkeerplaatsen op eigen terrein.
6. Verder is tussen partijen in geschil of voor de vraag naar de huidige functie en de huidige parkeernorm de ‘oude’ [bedrijf] moet worden gekwalificeerd als een buurtsupermarkt of een ‘gewone’ supermarkt als bedoeld in bijlage 1 bij de Nota. Daarin is voor de parkeernormering onderscheid gemaakt tussen een buurtsupermarkt (kleiner dan 600 m2 Wvo), een supermarkt en een grote supermarkt (groter dan 2.500 m2).
6.1.
Niet is in geschil dat de huidige [bedrijf] een Wvo heeft van (juist) minder dan 600 m2. De voorzieningenrechter volgt de redenering van verweerder waarom de [bedrijf] als ‘gewone’ supermarkt moet worden gekwalificeerd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de kwalificatie van de [bedrijf] niet enkel de oppervlakte bepalend is. Volgens hem is een buurtsupermarkt in een buurt gelegen (en dus niet in een kernwinkelgebied) en heeft die voornamelijk buurtgenoten als klanten. De huidige [bedrijf] is gelegen in het centrum van [woonplaats] en het kernwinkelgebied, en heeft daarmee een centrumfunctie en geen buurtfunctie. Dat de grootte van de huidige winkel niet past bij de centrumfunctie is juist ook een van de redenen dat vergunninghouders de winkel willen verbouwen. Verweerder heeft dus ook mogen uitgaan van de parkeernorm die geldt voor een ‘gewone’ supermarkt en dat is 5,2 per 100 m2 bvo. De parkeernorm voor de huidige [bedrijf] komt daarmee uit op 44.
6.2.
Dit leidt tot de volgende berekening van de parkeereis. De parkeernorm voor de nieuwe functie bedraagt 102. De parkeernorm voor de huidige functie bedraagt, mede gezien de conclusie onder 6.1, 54. In de huidige functie vallen nog 8 parkeerplaatsen af bij de voormalige kringloopwinkel omdat die verdwijnt. Het tekort aan parkeerplaatsen bedraagt dan (102 – 54 + 8 =) 56. Van die 56 plaatsen worden er 25 op eigen terrein gerealiseerd in de parkeergarage. Er is dus een tekort van 31 parkeerplaatsen. De volgende vraag is of dit kan worden gecompenseerd.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan redelijkerwijs niet kan worden aangepast. Op grond van de Nota zal vervolgens moeten worden bekeken of het tekort in de openbare ruimte kan worden opgevangen.
Verweerder is voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte uitgegaan van een parkeeronderzoek dat in mei 2014 heeft plaatsgevonden in het centrum en de schil van [woonplaats] . Daarbij acht verweerder met name van belang de resultaten ten aanzien van het [locatie] , maar ook de Stationsstraat, het Julianaplein en Meester Scheepstraplein. Deze plekken zijn gelegen in de nabije omgeving en binnen een acceptabele loopafstand tot het perceel waarop het bouwplan ziet. Tijdens dat onderzoek is op zaterdagochtend om 11.00 uur de grootste bezetting gemeten, namelijk een bezetting van in totaal 105 parkeerplaatsen = 67,7%. Uitgaande van deze gegevens is er volgens verweerder voldoende ruimte om het tekort aan parkeerplaatsen in op de openbare ruimte op te vangen, zo stelt verweerder.
7.1.
Verzoekers betwisten dat verweerder nog steeds van dit rapport uit 2014 mag uitgaan.
Verweerder heeft het rapport als uitgangspunt genomen en vervolgens beschreven wat de veranderingen zijn die sindsdien hebben plaatsgevonden. Daaruit heeft verweerder de conclusie getrokken dat nog steeds kan worden uitgegaan van 155 plaatsen in de openbare ruimte. Daarbij heeft verweerder relevant geacht dat de [bedrijf] nog een parkeergarage voor haar supermarktklanten heeft gerealiseerd met 45 parkeerplaatsen en dit de parkeerdruk op het [locatie] ten goede komt. Verder zijn aan de Dorpstraat 69 woningen gerealiseerd, maar daarbij zijn ook de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd. Op het [locatie] zijn weliswaar twee parkeerplaatsen vervallen voor het plaatsen van een tijdelijke pinbox, maar dan nog is er volgens verweerder voldoende ruimte om het tekort van 21 plaatsen op te vangen. Ook geldt voor het gebied een parkeerregulering: op veel momenten mag niet meer dan 2 uur geparkeerd worden. Verder hebben vergunninghouders een onderzoek laten uitvoeren naar de parkeerbezetting van het [locatie] en daarbij is op zaterdagmiddag 31 oktober 2020 een bezetting gemeten van 64,29%, namelijk een bezetting van 45 van de 70 parkeerplaatsen. Dit percentage is lager dan in 2014 werd gemeten, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gelet op deze aanvullende motivering in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nog steeds van dit rapport kan worden uitgegaan. Dit betekent dat ook met een te compenseren tekort van 31 plaatsen de bezetting van de parkeerplaatsen in de openbare ruimte met een bezettingsgraad van 87,74% nog (juist) onder het percentage van 90% ligt.
8. De vergunning is gelet op het voorgaande niet verleend in strijd met de parkeernormen. Dit betoog van verzoekers faalt.
Heeft verweerder ten onrechte een groter BVO toegestaan dan bestemmingsplan toestaat?
9. Het bestemmingsplan geeft in artikel 8.4, onder b, onder 1, van de planregels aan dat de BVO niet meer mag bedragen dan 500 m2 per vestiging. De nieuwe [bedrijf] voldoet niet aan deze planregel. Het bestemmingsplan biedt in artikel 8.5.3 de mogelijkheid om hiervan af te wijken voor het toestaan van een grotere BVO, mits wordt voldaan aan de
volgende voorwaarden:
a. de uitbreiding is in overeenstemming met de geldende parkeernormering;
b. de stedenbouwkundige kwaliteit wordt niet onevenredig aangetast, waaronder in ieder geval wordt verstaan dat het bouwplan past in de welstandseisen die voor [woonplaats] Centrum van toepassing zijn;
c. het bestaande voorzieningenniveau wordt niet onevenredig aangetast;
d. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van het woon- en leefklimaat, waarbij in ieder geval de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende bouwpercelen niet onevenredig mogen worden beperkt.
In geschil is of aan de voorwaarden onder a., c. en d. wordt voldaan.
10. Hiervoor is al vastgesteld dat de uitbreiding in overeenstemming is met de geldende parkeernorming.
10.1.
Verzoekers betogen dat een recent onderzoek ontbreekt naar de gevolgen voor het voorzieningenniveau door de realisatie van de [bedrijf] .
Verweerder heeft bij het verweerschrift verwezen naar een onderzoeksrapport uit 2016 [2] en daarbij toegelicht dat daarin rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen en dus ook de uitbreiding van de [bedrijf] . De conclusie van dat rapport is dat de uitbreiding van de [bedrijf] geen verslechtering van het ondernemersklimaat met zich meebrengt en dat de uitbreiding van de [bedrijf] voorziet in een behoefte. Sinds de uitvoering van dat onderzoek zijn er in het centrum van [woonplaats] op het Julianaplein ook woningen bijgekomen. Dit bouwplan voorziet ook nog in de bouw van extra appartementen. In het rapport is ook de aanwezigheid van de [bedrijf] betrokken.
Gelet op dit rapport en deze nadere toelichting heeft verweerder zich daarmee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestaande voorzieningenniveau niet onevenredig wordt aangetast.
10.2.
Verzoekers betogen verder dat ongemotiveerd en onzorgvuldig is vastgesteld dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende bouwpercelen niet onevenredig wordt beperkt. Zo is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de geluidsbelasting voor de naastgelegen woningen. Daarvoor is van belang dat de winkeloppervlakte vergroot wordt, dat de winkel gemoderniseerd wordt, dat dit leidt tot meer bezoekers met alle geluid van dien en dat niet is aangetoond dat het aantal laad- en losbewegingen afneemt. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij als vastgoedeigenaren belang hebben bij dit onderzoek omdat een onaanvaardbare geluidshinder kan leiden tot een waardedaling van hun vastgoed dan wel tot een verminderde verhuurbaarheid.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] ’ al detailhandel in combinatie met woningen op de verdieping toestaat. In het bestemmingsplan is daarom al aanvaardbaar geacht dat detailhandel/supermarkt op deze locatie met woningen worden gecombineerd. Uit de Handreiking bedrijven en Milieuzonering van de VNG volgt, voor een gemengd gebied als dit ook een richtafstand tussen woningen en een supermarkt van 0 meter. De woningen worden gebouwd volgens de laatste maatstaven, zodat geluid van buiten voldoende
wordt tegengehouden, zo stelt verweerder. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat het verlenen van de vergunning voor het bouwplan met betrekking tot het aspect geluid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bovendien is volgens verweerder van belang dat nu ook al aan het [locatie] laden en lossen van de supermarkt plaatsvindt. Daarbij gaat het aantal winkels door het bouwplan terug van twee naar één en is bij de nieuwe supermarkt een groter magazijn voorzien. Hierdoor nemen de laad- en losbewegingen door realisatie van het plan niet toe, maar af. Verweerder concludeert dat geen geluidsonderzoek nodig is.
Naar voorlopig oordeel heeft verweerder zich in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen dat een geluidonderzoek niet nodig is. De stellingen van verzoekers zijn op dit punt te weinig onderbouwd en te weinig geconcretiseerd. Het is op zich juist dat de winkel vergroot en gemoderniseerd wordt, maar dat levert naar voorlopig oordeel onvoldoende aanknopingspunten op om aannemelijk te achten dat een geluidonderzoek naar de gevolgen van het project voor de appartementen noodzakelijk is. Het betoog treft geen doel.
10.3
De conclusie is dat verweerder toestemming heeft mogen geven om af te wijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 8.5.3 van de planregels.
Mocht verweerder afwijken van het advies van de bezwaarschriftencommissie?
11. Verzoekers betogen ten slotte dat verweerder in strijd met artikel 7:13 van de Awb niet heeft gemotiveerd waarom wordt afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Wat hier ook van zij, in deze voorlopige voorzieningenprocedure leidt dit betoog niet tot toewijzing van het verzoek.
Wat betekent dit voor het verzoek om een voorlopige voorziening?
12. Al met al ziet de voorzieningenrechter geen grond voor toewijzing van het verzoek. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten, waaronder de kosten van RH, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Kosman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Notitie van Royal HaskoningDHV van 28 april 2021 over de parkeersituatie [locatie] [woonplaats] , en de notitie in reactie op het verweerschrift van 2 juli 2021.
2.Rapport EDE Uitbreiding [bedrijf] , Ruimtelijk – Economisch onderzoek van RHO, adviseurs voor leefruimte van 13 mei 2016.