ECLI:NL:RBGEL:2021:3809

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
C/05/361281 / HZ ZA 19-116
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers over nalatenschap en bevoegdheid tot beheer van effectenportefeuilles

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen drie broers over de nalatenschap van hun ouders. De broers, [eiser 1], [eiser 2] en [gedaagde], zijn erfgenamen van hun vader en moeder, die beiden zijn overleden. De vader overleed in 1999 en de moeder in 2015. De broers zijn het oneens over de verdeling van de nalatenschap, met name over de effectenportefeuilles en de bevoegdheid van [eiser 1] en de moeder om over deze portefeuilles te beschikken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap van de vader een waarde had van ongeveer € 2.000.000,- en dat de nalatenschap van de moeder ook een vergelijkbare waarde had. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser 1] en de moeder voldoende volmacht hadden om te handelen in de effectenportefeuille, en dat de beschuldigingen van [gedaagde] over onrechtmatig handelen niet zijn bewezen. De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschappen vastgesteld en de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 21 juli 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/361281 / HZ ZA 19-116
Vonnis van 21 juli 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.J.C.M. van Acht te Oosterbeek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.G. Hees te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 juli 2020
  • de akte wijziging eis van [eiser 1] en [eiser 2]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 27 oktober 2020
  • het verkort proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 3 november 2020,
  • de akte overlegging producties van [gedaagde]
  • de akte uitlatingen na comparitie van [eiser 1] en [eiser 2]
  • de conclusie van antwoord na comparitie van [gedaagde]
  • de akte uitlatingen na nadere producties van [eiser 1] en [eiser 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers. Zij zijn geboren uit het huwelijk van de heer [vader] (hierna ook: vader) en mevrouw [moeder] (hierna ook: moeder). Vader en moeder waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald:
“Alle zaken, welke bij ontbinding des huwelijks of bij scheiding van tafel en bed aanwezig zijn, behooren aan de man, voorzover niet bewezen wordt, dat zij het bijzonder eigendom van de vrouw zijn.”
2.2.
Vader is op [datum 1999] overleden, moeder is op [datum 2015] overleden.
2.3.
Vader heeft bij testament van 20 november 1964 zijn voorlaatste testament herroepen, zodat moeder en de drie zonen krachtens versterferfrecht ieder voor een vierde gerechtigd waren tot zijn nalatenschap. Moeder heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. Daarin zijn dus haar drie zonen ieder voor een derde gerechtigd.
2.4.
Bij beschikking van 28 mei 2015 is door de kantonrechter in de rechtbank Gelderland aan notaris mr. J.A. Posthuma, notaris te Ede, opgedragen een notariële boedelbeschrijving op te stellen van de nalatenschap van vader. Notaris Posthuma is bij beschikking van 2 juli 2015 ontslagen van deze taak en aan diens kantoorgenoot mr. T.J. Schutte is opgedragen die notariële boedelbeschrijving op te stellen.
2.5.
Bij beschikking van 17 november 2016, aangevuld bij beschikking van 26 januari 2017, heeft de kantonrechter in deze rechtbank als volgt beslist:
5.1
treft ten aanzien van het genot, het gebruik en het beheer van de woning de volgende regeling: (...)
5.2
verleent mr. T.J. Schutte de bevoegdheid om rekeningen op naam van erflaatster en/of op naam van de erfgenamen en de vorderingen van verweerder 1 [ [eiser 1] , rechtbank] op de gemeenschap (in verband met de door hem voorgeschoten bedragen) met gelden van de nalatenschap te voldoen;
5.3
verleent mr. T.J. Schutte de bevoegdheid de effectenportefeuilles behorende tot de nalatenschap van erflater en/of erflaatster te beheren;
5.4
beveelt dat een notariële boedelbeschrijving wordt opgemaakt van de nalatenschap van erflaatster en benoemt daartoe mr. T.J. Schutte, notaris te Ede;
5.5
draagt mr. T.J. Schutte op een algehele boedelbeschrijving te maken en bepaalt dat de hiermee verband houdende kosten voor rekening komen van de nalatenschap van erflaatster;
(...)
2.6.
De notaris heeft op 18 oktober 2018 het proces-verbaal van boedelbeschrijvingen afgerond. In de bijbehorende staat I heeft hij in guldens de nalatenschap van vader beschreven en in staat II in euro’s die van moeder. In staat III heeft hij beschreven wat op 18 oktober 2018 nog aanwezig was met betrekking tot beide nalatenschappen.
2.7.
Bij vonnis op tegenspraak in kort geding gewezen op 1 augustus 2017 door de voorzieningenrechter in deze rechtbank zijn -kort gezegd- de drie broers over en weer veroordeeld aan notaris Schutte opdracht te geven:
a. a) bij de diverse banken waar de effectenportefeuilles worden aangehouden informatie in te winnen over de samenstelling van de effectenportefeuilles en advies te laten uitbrengen over verkopen of aanhouden van fondsen en over een verdeling van alle effectenportefeuilles die recht doet aan de aard en de waarde van de desbetreffende fondsen,
b) op basis van de aldus te verkrijgen informaties en adviezen een concreet voorstel aan hen te doen voor verdeling van de effectenportefeuilles.
Voorts zijn [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld om samen met [gedaagde] aan een door [gedaagde] aan te wijzen makelaar opdracht te geven de woning te [woonplaats] te koop aan te bieden tegen een door deze makelaar te bepalen vraagprijs en vervolgens alles te doen wat nodig is om tot verkoop van de woning te komen, indien zij niet uiterlijk op 1 november 2017 aan [gedaagde] een redelijk voorstel hebben gedaan voor toedeling van de woning aan hen of aan een van hen.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen, na wijziging van eis, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Bij tussenvonnis
A. Aan [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] ieder een bedrag van € 200.000,-, althans een bedrag van € 125.000,-, aan voorschot toe te kennen, en hen te bevelen om deze bedragen uit te doen keren en daartoe aan [eiser 1] en [eiser 2] een machtiging te verlenen om mede namens [gedaagde] deze betalingen uit te (laten) voeren;
B. Primair:
[gedaagde] te veroordelen om alle medewerking te verlenen aan de splitsing van de effectenportefeuille in drie gelijke delen, met bepaling dat deze verplichting mede, maar niet uitsluitend, omvat:
• Het verstrekken van een opdracht en machtiging aan notaris Schutte om per soort effecten een aantal effecten, te verkopen en leveren zodanig dat ieder soort effecten een aantal resteert dat deelbaar is door drie, met bepaling dat de hieruit verkregen verkoopopbrengst wordt gestort op de ervenrekening bij de ABN-AMRO-bank met kenmerk [rekeningnummer] ;
• Op eerste instructie van notaris Schutte al hetgeen te doen of nalaten dat notaris Schutte nodig acht voor de voortvarende verkoop van de effecten;
een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft uitvoering te geven aan dit bevel en daarbij het maximum der dwangsommen te bepalen op een bedrag van € 500.000,-.
Subsidiair
[eiser 1] en [eiser 2] te machtigen om, namens [gedaagde] , althans namens de gezamenlijke erfgenamen in de nalatenschappen van vader en moeder, al hetgeen te doen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om de splitsing van de effectenportefeuille in drie gelijke delen te bewerkstelligen, daaronder in ieder geval begrepen het verrichten van de navolgende (rechts)handelingen (mede) namens [gedaagde] :
het verstrekken van een opdracht aan de financiële instelling waar de betreffende
effecten worden aangehouden, om per soort effecten een aantal effecten, te verkopen zodanig dat van dat soort effecten een aantal resteert dat deelbaar is door drie, met bepaling dat de hieruit verkregen verkoopopbrengst wordt gestort op de ervenrekening bij de ABNAMRO-bank met kenmerk [rekeningnummer] , en met bepaling dat de kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering der machtiging,
ten laste van de nalatenschap komen.
C. [gedaagde] te veroordelen om alle medewerking te verlenen aan de verkoop en levering
van de woning gelegen te [adres] , met
bepaling dat deze verplichting mede, maar niet uitsluitend, omvat:
• het verstrekken van een opdracht en machtiging aan Barneveld Schuurman
Makelaars te Bennekom, althans een andere door de rechtbank aan te
wijzen makelaar, tot verkoop van de woning voor een bedrag van € 750.000,- althans een bedrag zoveel meer als de makelaar voornoemd in redelijkheid haalbaar acht bij een voortvarende verkoop van de woning;
• het tekenen van de koopovereenkomst, op te stellen door de makelaar;
• het verlenen van toegang tot de woning aan de makelaar indien daar door hem om wordt verzocht;
• het afgeven van de sleutels van alle sloten van roerende en onroerende zaken betreffende dit perceel., daaronder in ieder geval begrepen de sleutels van de woning en afsluitbare ruimten in de woning, alsmede de sleutels van alle ramen van de woning, de garage, de brievenbus en alle kasten in de woning, een en ander indien dit door de makelaar aan [gedaagde] wordt verzocht;
• het verstrekken van een opdracht en machtiging aan de notaris die zorg zal
dragen voor het transport van de woning, zijnde een door notaris Schutte
aan te wijzen (kandidaat-)notaris, althans een door de kopende partij aan te
wijzen notaris, tot:
o het opstellen van de leveringsakte en eventuele andere akten die nodig
zijn voor de eigendomsoverdracht van de woning;
o het transport van de woning;
o het verrichten van betalingen ter aflossing van de hypothecaire lening
betreffende de woning;
o het royeren van hypotheekakten betreffende de woning;
o het uitbetalen van de verkoopopbrengst van de woning, na aftrek van de
met de verkoop gemoeide kosten, op de derdengeldenrekening van
notaris Schutte;
• het tekenen van de leveringsakte en eventuele andere akten die nodig zijn voor
de eigendomsoverdracht van de woning;
• aan een nader door notaris Schutte aan te wijzen taxateur de opdracht te
verstrekken om voor rekening van de nalatenschap de woning te taxeren;
• de uitbetaling van de koopsom op de ervenrekening bij de ABNAMRO-bank
met kenmerk [rekeningnummer] ;
• op eerste instructie van notaris Schutte al hetgeen doen of nalaten dat
notaris Schutte nodig acht voor de voortvarende verkoop en levering van de
woning.
een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat
[gedaagde] in gebreke blijft uitvoering te geven aan dit bevel en daarbij het maximum
der dwangsommen te bepalen op een bedrag van € 500.000,-.
Bij eindvonnis
D. voor recht te verklaren dat [gedaagde] zijn aandeel in de vordering ter zake de door hem in te brengen schenkingen, heeft verbeurd voor een bedrag van € 74.874,-, althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
E. de gezamenlijke erfgenamen te veroordelen tot betaling van € 4.193,11 aan [eiser 1] uit hoofde van door hem, ten behoeve van de gemeenschap voorgeschoten kosten;
F. de gezamenlijke erfgenamen te veroordelen tot betaling van € 2.325,34 aan [eiser 2] uit hoofde van door hem, ten behoeve van de gemeenschap voorgeschoten kosten;
G. de verdeling van de nalatenschappen als volgt vast te stellen, althans vast te stellen op de wijze die de rechtbank geraden acht;
a. de vorderingen van de nalatenschappen op partijen uit hoofde van de inbrengverplichting, te weten:
i. [eiser 2] : € 120.116,- zijnde f1. 264.700,-;
ii. [eiser 1] : € 120.206,- zijnde f1. 264.900,-;
iii. [gedaagde] : € 120.252,- zijnde f1. 265.000,-;
worden aan de betreffende partij toebedeeld, met dien verstande dat [gedaagde] ’s aandeel in deze vorderingen voor een bedrag van € 74.874,-, (zijnde f1. 165.000,-) verbeurd wordt verklaard en bij helfte wordt toebedeeld aan [eiser 1] en [eiser 2] ;
b. de effectenportefeuilles worden verdeeld in drie delen met dezelfde samenstelling. Aan ieder van partijen wordt één deel toebedeeld.
c. de roerende zaken worden onder partijen verdeeld overeenkomstig de opgave van partijen zoals blijkt uit het overzicht dat als productie 13 bij de dagvaarding is overgelegd, met het verzoek de zaken waarvan partijen niet hebben aangegeven deze toebedeeld te willen krijgen, met het verzoek in goede justitie een verdeling tussen partijen tot stand te brengen;
d. de tegoeden op de ervenrekening(en) en de verkoopopbrengst van de woning en de verkoopopbrengst van effecten worden, na aftrek van de kosten die met de verkoop van de woning en de effecten zijn gemoeid, in gelijke delen aan partijen toebedeeld, met dien verstande dat:
i. daarbij wordt gecorrigeerd voor de over- / onderbedeling van partijen op grond van het voorgaande zodanig dat partijen na verdeling over en weer geen vorderingen op elkaar hebben voortvloeiend uit de afwikkeling van deze gemeenschap;
ii. daarbij wordt gecorrigeerd voor de vorderingen die [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] op de nalatenschappen hebben in verband met de voorgeschoten kosten tot beheer van de gemeenschap, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen 14 (veertien) dagen na dagtekening van het vonnis en, indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
alsmede [gedaagde] te veroordelen in de na de uitspraak vallende kosten (nakosten) te
voldoen binnen 14 (veertien) dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien
voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke
rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de veertiende dag na
de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.

4.Het verweer in conventie

4.1.
[gedaagde] heeft geconcludeerd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
I [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans hun vorderingen af zal wijzen;
II [eiser 1] en [eiser 2] zal veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf de 15de dag, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening.

5.De vordering in reconventie

5.1.
[gedaagde] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht te verklaren dat [eiser 1] jegens de (erfgenamen van de) nalatenschap van erflater, althans [gedaagde] , tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling van [eiser 1] tot vergoeding van deze schade primair aan de nalatenschap, begroot op € 910.195,50, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, althans met verwijzing naar de schadestaatprocedure voor vaststelling van de schade, althans subsidiair aan [gedaagde] , begroot op € 303.398,51, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze conclusie, althans datum vonnis, althans een in goede justitie te bepalen ingangsmoment;
althans, subsidiair wat de effectenportefeuilles van erflater betreft, [eiser 1] te veroordelen tot het doen (afleggen) van rekening en verantwoording aan [gedaagde] binnen 14 dagen, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na datum, althans betekening, van het in deze te wijzen tussenvonnis, althans eindvonnis, van het verloop van de effectenportefeuilles van erflater vanaf 19 mei 1999 tot 30 oktober 2013, waaronder doch niet uitsluitend met betrekking tot het samenstel portefeuilles, het verloop daarvan (aankoop en verkoop) en waarde fluctuaties onder overlegging van bewijsstukken, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of dagdeel dat [eiser 1] hiertoe in gebreke is met een maximum van € 910.195,50;
II. [eiser 1] te veroordelen tot het doen (afleggen) van rekening en verantwoording aan [gedaagde] binnen 14 dagen, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na datum, althans betekening, van het in deze te wijzen tussenvonnis, althans eindvonnis, van het verloop van de saldi van de bankrekeningen van erflater vanaf 19 mei 1999 tot 30 oktober 2013, onder overlegging van bankrekeningafschriften en jaaropgaven, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of dagdeel dat [eiser 1] hiertoe in gebreke is;
III. voor recht te verklaren dat [eiser 1] en/of [eiser 2] zich op 5 februari 2016 en 11 februari 2016 onbevoegd en/of onrechtmatig toegang hebben verschaft tot de bankkluizen bij de ABN-AMRO Bank , met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling van de als gevolg daarvan door [gedaagde] geleden schade met verwijzing van de zaak voor vaststelling van de schade naar de schadestaatprocedure;
IV. [eiser 1] en/of [eiser 2] te veroordelen om binnen 14 dagen, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen tussenvonnis, althans eindvonnis, aan [gedaagde] een schriftelijke verklaring af te leggen omtrent het al dan niet bestaan van andere (bank)kluizen op naam of mede op naam van erflater per 18 april 1999, waaronder doch niet uitsluitend in [plaats] , [plaats] en [plaats] , zulks onder schriftelijke opgave van de naam van de (bancaire)instelling, kluisnummer, tenaamstelling van de kluis, status van de kluis en de inhoud van de kluis, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of dagdeel dat [eiser 1] en/of [eiser 2] daartoe in gebreke is/zijn;
V. bij tussenvonnis een deskundige te benoemen tot het doen uitbrengen van een advies omtrent de wijze van verdeling van de effectenportefeuilles van erflater;
VI. bij tussenvonnis een deskundige te benoemen tot waardebepaling van de effecten Stadion Feijenoord;
VII. [eiser 1] en/of [eiser 2] te veroordelen om binnen 10 dagen, of een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen tussenvonnis, althans eindvonnis, tot afgifte van de sleutels, kentekenpapieren en verzekeringsbewijzen van de motorvoertuigen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of ieder dagdeel dat [eiser 1] en [eiser 2]
hiertoe in gebreke blijven;
met bepaling dat [gedaagde] de verkoop van de motorvoertuigen ter hand zal nemen, zo nodig met verstrekking van een machtiging daartoe aan [gedaagde] ex artikel 3:299 BW, met bepaling dat de netto verkoopopbrengst dient te worden bijgeschreven op de rekening van de erven, althans notaris mr. Schutte te belasten met die taak, althans, geheel subsidiair, de door de rechtbank te bepalen wijze van verdeling van de motorvoertuigen te gelasten;
VIII. bij tussenvonnis, althans eindvonnis te bepalen dat ieder der partijen binnen 14 dagen na datum vonnis aan de rechtbank opgave moet hebben gedaan van de goederen op de lijsten van productie 21, 22 en 23 bij deze conclusie die hij tegen inbreng van de waarde toebedeeld wenst te krijgen;
te bepalen dat indien één der partijen aanspraak maakt op toedeling, dat goed tegen de getaxeerde en in te brengen waarde wordt toebedeeld aan die partij, zulks met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] om hun volle medewerking te verlenen aan afgifte van de aan [gedaagde] toe te delen goederen, zulks op straffe een dwangsom van € 1.000, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of ieder dagdeel dat [eiser 1] en [eiser 2] hiertoe in gebreke blijven en met machtiging van [gedaagde] tot verschaffing van toegang tot de kluizen teneinde zelf voor afgifte zorg te kunnen dragen;
te bepalen dat indien twee of meer partijen aanspraak maken op toedeling van een goed, dat goed wordt verloot door notaris mr. Schutte overeenkomstig een door de notaris te bepalen verlotingssysteem;
te bepalen dat indien geen der partijen aanspraak maakt op toedeling van een goed, dat goed verkocht dient te worden met bepaling dat [gedaagde] , althans notarius mr. Schutte, de verkoop ter hand zal nemen met bepaling dat de netto verkoopopbrengst dient te worden bijgeschreven op de rekening van de erven;
veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] om, na verdeling van inhoud van de bankkluizen, hun volle medewerking te verlenen aan onmiddellijke beëindiging en/of opzegging van de huurovereenkomsten met de bank(en), zulks met machtiging van [gedaagde] om dat zelf te
bewerkstellingen;
IX. de verdeling van de nalatenschap van erflater vast te stellen, althans de wijze van verdeling van deze nalatenschap te gelasten, primair zoals [gedaagde] dat voorstaat, althans subsidiair in goede justitie te bepalen, zulks met bepaling/vaststelling van de overbedelingsschuld(en) en onderbedelingsvordering(en) en met veroordeling tot betaling van die partij waarvan de overbedelingsschuld wordt vastgesteld;
X. de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen, althans de wijze van verdeling van deze nalatenschap te gelasten, primair zoals [gedaagde] dat voorstaat, althans subsidiair in goede justitie te bepalen, zulks met bepaling/vaststelling van de overbedelingsschuld(en) en onderbedelingsvordering(en) en met veroordeling tot betaling van die partij waarvan de overbedelingsschuld wordt vastgesteld;
XI. [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf de l5 dag, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben geconcludeerd om bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad
I [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans die vorderingen af te wijzen;
II [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf de 15de dag, althans een in goede justitie te bepalen termijn, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening.

7.De beoordeling

in conventie en in reconventie

7.1.
De samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie is aanleiding voor een gezamenlijke behandeling.
De bij tussenvonnis toe te wijzen vorderingen
7.2.
Partijen hebben bij de mondelinge behandeling op 27 oktober 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten over de betaling van een voorschot van € 200.00,00 aan ieder van hen, over de verdeling van de effectenportefeuille en over de verkoop van de voormalige ouderlijke woning. Ook hebben partijen daarin afspraken vastgelegd over de verkoop van de tot de nalatenschap van moeder behorende auto’s en over toedeling van de Feijenoord kaarten aan [eiser 1] tegen een inbrengwaarde van € 11.000,00 en van de nummers 45, 100 tot en met 102 aan [gedaagde] tegen de inbrengwaarde als vermeld op de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte lijst met roerende zaken. Ook is afgesproken dat [gedaagde] de Statenbijbel zal afgeven aan [eiser 2] en dat de waarde van deze Statenbijbel zal worden bepaald door Den Hertog Uitgeverij te Houten. Dat betekent dat op de vorderingen die [eiser 1] en [eiser 2] hebben ingesteld als bij tussenvonnis toe te wijzen niet meer beslist hoeft te worden en dat geldt ook voor hun vordering onder Gb. Ook hoeft niet meer beslist te worden op de vorderingen van [gedaagde] onder V, VI en VII.
Bij de mondelinge behandeling op 3 november 2020 zijn de roerende zaken verder verdeeld en deze verdeling is in het proces-verbaal van de zitting vastgelegd. De vordering van [gedaagde] onder VIII behoeft daarom geen bespreking meer en dat geldt ook voor de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] onder Gc.
7.3.
Noch de nalatenschap van vader noch die van moeder is tot dusver verdeeld. [gedaagde] is van oordeel dat bij overlijden van vader, moeder niet over eigen vermogen beschikte. De boedelnotaris heeft er in de boedelbeschrijving op gewezen dat volgens de huwelijkse voorwaarden die voor de ouders golden alle vermogensbestanddelen bij ontbinding van het huwelijk geacht worden toe te behoren aan vader. De notaris heeft niet kunnen vaststellen of moeder op dat moment over eigen vermogen beschikte, al staat wel vast dat zij op enig moment tijdens haar huwelijk een pensioen heeft afgekocht, in 1992 een erfenis heeft ontvangen van ca.
f53.500,- en dat in een brief van 1995 de accountant van de ouders hun schreef dat toen het vermogen van erflaatster
f368.265,- bedroeg. [eiser 1] en [eiser 2] verwijzen naar dit bedrag, maar verbinden daaraan geen consequenties. Blijkens de stukken betreffende de successierechten over nalatenschap van vader is er toen door partijen vanuit gegaan dat bij overlijden van vader sprake was van een vordering van
f845.500,- op moeder, hetgeen aansluit bij in het geding gebrachte belastingaangiftes van vader uit een deel van de jaren negentig. In die stukken wordt namelijk steeds bij een onderdeel van ongeveer
f350.000,- van de effectenportefeuille vermeld ‘vrouw’. Kennelijk hebben in die jaren effecten op naam van de vrouw gestaan, terwijl deze haar niet toebehoorden en ze door man als vorderingen op de vrouw werden opgegeven aan de fiscus als behorend tot zijn vermogen.
Er dient daarom in deze procedure van te worden uitgegaan dat moeder niet over eigen vermogen beschikte bij het overlijden van haar man.
7.4.
Voor een juiste beoordeling van deze zaak is in de eerste plaats nodig om vast te stellen wat de omvang was van de beide nalatenschappen. De nalatenschap van vader beliep in totaal
f3.878.195,99, gelijk aan € 1.759.848,-.
Bij overlijden van moeder kwam het saldo van de nalatenschap uit op € 1.936.181,74.
Op het eerste gezicht is het vermogen toegenomen. Er dient echter rekening te worden gehouden met de prijsstijging van de woning, die in de periode tussen 1990 en 2015 met € 185.000,- meer waard is geworden. Verder moet een correctie worden aangebracht voor de tegoeden van geheime rekeningen in Luxemburg. Bij vaders nalatenschap zijn die niet vermeld. Bij moeder staat een bedrag van circa € 387.000 in de vermogensopstelling. De notaris heeft in de boedelbeschrijving aangegeven dat zij niet heeft kunnen vaststellen wat de omvang was van de banktegoeden in Luxemburg op het moment van overlijden van vader. Gesteld noch gebleken is dat er nog stortingen op die bankrekeningen hebben plaatsgevonden na 1999. Dat betekent dat er ook toen omvangrijke bedragen in Luxemburg op de rekeningen hebben gestaan. Die tegoeden zijn doorgegroeid naar het bedrag van € 387.000,-. In de periode 1999 tot 2015 was gemiddelde wettelijke rente in Nederland 4,5%. Alleen in de jaren 2010, 2012, 2013, 2014 (steeds 3%) en 2015 (2%) lag de rente onder de 4%. Indien er van wordt uitgegaan dat in Luxemburg een samengestelde rente van 3% werd uitgekeerd, zal er in 1999 ongeveer € 250.000,00 aanwezig zijn geweest. Dat betekent dat het totale vermogen van vader bij overlijden circa € 2.000.000,00 bedroeg. Wat het aanwezige vermogen bij overlijden van moeder betreft, dient rekening te worden gehouden met een bedrag van ongeveer € 200.000,- aan successierechten die zijn betaald in verband met de nalatenschap van vader. Verder heeft moeder gebruik gemaakt van de inkeerregeling voor de Luxemburgse gelden en dientengevolge een bedrag van € 73.000,00 afgerekend met de fiscus. Dat leidt tot de conclusie dat ook bij overlijden van moeder ongeveer € 2.000.000,- beschikbaar was (1.936.181 – 185.000 + 200.000 + 73.000), zodat zij niet heeft ingeteerd op het vermogen.
Verder is van belang dat zowel in de jaren rond 2001 en 2008 sprake was van een zeer substantiële crash op de wereldwijde beurzen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de AEX op 31 december 1999 67,2% hoger stond dan op 31 december 2013 en 52% hoger dan in 2015. Intussen staat de AEX de laatste weken 10% hoger dan in 1999, hetgeen illustreert dat bij beleggen in aandelen het lange termijn perspectief bepalend is.
7.4.
Geen van de broers heeft bij het overlijden van vader aanspraak gemaakt op het vaders erfdeel. Feitelijk hebben zij alles aan moeder gelaten, als pensioenvoorziening. Enige beperking is haar niet gesteld. Moeder heeft na het overlijden van vader haar leefstijl, met bijbehorend bestedingspatroon voorgezet. Zij betaalde al het onderhoud van een grote woning en tuin, de belastingen en verzekeringen en had daarnaast zorgkosten en de gewone kosten van levensonderhoud. Over eigen vermogen beschikte zij niet en haar enige inkomsten betroffen de AOW en zij leefde verder uit de inkomsten uit het vermogen, waarop zij niet heeft ingeteerd, zoals uit het voorgaande blijkt.
Dit is de context waarbinnen de vraag beantwoord dient te worden of de verwijten die [gedaagde] zijn broer [eiser 1] maakt ten aanzien van het beheer van de boedel, voor het merendeel van de betreffende jaren samen met moeder, terecht zijn.
7.5.
Partijen hebben intensief gedebatteerd of het [eiser 1] en moeder op basis van de hun verstrekte volmachten überhaupt was toegestaan effecten te kopen en te verkopen.
[gedaagde] heeft niet tegengesproken dat hij zich in 1997 en 1998, toen vader in een rusthuis was opgenomen en niet meer voor zijn eigen geldzaken kon opkomen, actief heeft beziggehouden met het beheer van de portefeuille, waarbij onder andere is geïnvesteerd in aandelen Baan met grote verliezen als gevolg. Dat wordt hem door zijn broers overigens in deze procedure niet verweten, maar wel in herinnering gebracht om aan te geven wat de risico’s zijn bij het beleggen van geld in aandelen, zeker als dat gebeurd zonder professionele begeleiding, zij het dat ook professionals natuurlijk geen garantie kunnen geven voor goede resultaten bij het beleggen. Dat [gedaagde] na vaders overlijden op enigerlei wijze een signaal heeft afgegeven aan zijn moeder en broers dat zij niet gemachtigd waren om met de aandelen te handelen, is gesteld noch gebleken. In de afgegeven volmachten is zo’n beperking in ieder geval met zoveel woorden niet te lezen, zij het ook niet dat dat wel was toegestaan. In zoverre was er dan ook sprake van een beperkte volmacht van de drie broers aan [eiser 1] en moeder en van moeder aan [eiser 1] . [gedaagde] had er echter gelet op de voorgeschiedenis wel op bedacht moeten zijn dat [eiser 1] en moeder de volmachten, die zij uiteraard kenden, ruimer zouden interpreteerden dan de tekst, strikt taalkundig bezien, toeliet. Dit klemt te meer nu [gedaagde] zelf de aanzet had gegeven tot een actief beleid ten aanzien van de aandelen. Dat ook [gedaagde] zelf van die uitleg uitging blijkt met zoveel woorden uit zijn conclusies van antwoord in incident en nadien in conventie, waarin hij stelt dat zij door de volmacht ‘in staat waren gesteld om (naar eigen inzicht) te beschikken over (in ieder geval) de banksaldi en de effectenportefeuilles’. Weliswaar neemt [gedaagde] bij conclusie na comparitie het standpunt in dat [eiser 1] tot dat laatste niet bevoegd was, maar aan die stelling wordt voorbijgegaan, nu iedere verklaring voor deze ommezwaai achterwege is gebleven.
Overigens hebben ook de banken de beperkte volmachten steeds aangemerkt als een voldoende volmacht voor het actief handelen in waardepapieren door moeder en [eiser 1] . Dat de notaris die betrokken was bij de levering van twee aandelen in Stadion Feijenoord N.V. de uitdrukkelijke instemming van [gedaagde] zelf wenste te verkrijgen duidt er slechts op, zoals hiervoor al overwogen, dat ook een beperktere uitleg van de volmachten in de rede lag, maar dat doet er niet aan af dat partijen er onderling van zijn uitgegaan dat [eiser 1] en moeder bevoegd waren om over de effectenportefeuille te beschikken.
Het moet [gedaagde] in ieder geval toen wel volkomen duidelijk zijn geweest dat moeder en [eiser 1] volgens hem zonder zijn medeweten en instemming een actief beleggingsbeleid voerden. Toch was het voor hem geen aanleiding om hen te verwittigen dat ze hun bevoegdheid te buiten gingen. Ook de besprekingen met zijn broers in 2010 over de nalatenschap van vader en het beheer daarover zijn voor hem geen aanleiding geweest de mogelijke onbevoegdheid van moeder en [eiser 1] tot beheer van de effectenportefeuille van de nalatenschap aan de orde te stellen.
[gedaagde] heeft eerst op 30 oktober 2013 schriftelijk aan zowel moeder als [eiser 1] laten weten dat hij de volmacht aan hen heeft ingetrokken.
Dit alles leidt tot het oordeel dat [eiser 1] en moeder in de periode tussen november 1999 en november 2013 over een voldoende volmacht beschikten voor wat betreft de effecten-portefeuille.
7.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben gemotiveerd betwist dat sprake is geweest van tekortschietend beheer van de portefeuille en daardoor ontstane schade. Zo het vermogen al is afgenomen, is dat niet het gevolg geweest van een onjuist beleggingsbeleid door [eiser 1] en moeder. Dit verweer treft doel. Zij zijn daarbij concreet ingegaan op de berekeningen van [gedaagde] van de waarden van de verschillende vermogensbestanddelen en op de door hem opgeworpen vragen en onduidelijkheden. Ter onderbouwing van een en ander hebben zij met name gewezen op de producties die [gedaagde] na de comparitie in het geding heeft gebracht. Vergelijking leert bijvoorbeeld dat [gedaagde] bij zijn overzicht van de rekeningen bij de ABN-AMRO, waaronder de effectenrekening, een aantal rekeningen onvermeld heeft gelaten en dat hij bij zijn overzicht van de rekeningen bij de ING een bedrag van € 211.831,12 niet heeft meegerekend en van een onjuiste waarde per 31 december 2005 is uitgegaan. Ook ontbreken bankrekeningen bij het overzicht van [gedaagde] van de Postbankrekeningen. Voor wat betreft het volgens [gedaagde] in 2010 van de Postbank verdwenen vermogen hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat een steeds groter deel van het vermogen is aangehouden op de bankrekeningen bij de Postbank, waardoor het vermogen op zich gelijk is gebleven. De afbouw van de effectenportefeuille bij de Postbank heeft tot gevolg gehad dat dit deel van het vermogen niet meer bloot stond aan de effecten van de beurscrash, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
Uit dit alles volgt dat niet uitgegaan kan worden van het verloop van het vermogen zoals door [gedaagde] gesteld. Daartegenover staat dat [gedaagde] het door [eiser 1] en [eiser 2] als productie 20 in het geding gebrachte overzicht van de vermogensontwikkeling inhoudelijk niet heeft weersproken. Tot slot is op geen enkele wijze gemotiveerd dat het aan- en verkoopbeleid als zodanig de toets der kritiek niet kan doorstaan. Een deel van het vermogen is in aandelen belegd, een beleggingsvorm met een hoger risico, maar op langere termijn ook met een hoger rendement, mits voldoende gespreid is belegd. Een deel van het vermogen zat in ‘stenen’, waardevast, en een deel van het vermogen was liquide of belegd in aandelen en spaardeposito’s. Dat daarin onverantwoorde keuzes zijn gemaakt, is gesteld noch gebleken, hetgeen niet wegneemt dat er vast individuele fondsen zijn aan te wijzen, die minder hebben gerendeerd, zo goed als er ook fondsen zijn, die boven verwachting hebben opgebracht. Ook daarom kan een meer gedetailleerde beoordeling van de portefeuille achterwege blijven.
Dit betekent dat de primair gevraagde verklaring voor recht dat [eiser 1] tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld niet zal worden gegeven en de vordering [eiser 1] te veroordelen tot vergoeding van deze schade aan de nalatenschap zal worden afgewezen.
7.6.
Daarmee is ook het lot van de onder I subsidiair en II gevorderde rekening en verantwoording beslecht. Vooruitlopend op en ook tijdens deze procedure hebben [eiser 1] en [eiser 2] en nadien ook [gedaagde] administratieve bescheiden in het geding gebracht, die in voldoende mate inzichtelijk maken wat er met de effectenportefeuille de laatste jaren is gebeurd. Op basis daarvan, treft het verwijt van tekortschieten geen doel en daarmee komt het belang te ontvallen aan het blijven vragen van rekening en verantwoording. Het beheer was gericht op een adequate pensioenvoorziening voor moeder en dat doel is bereikt, zonder intering op het vermogen zelf. Het beheer is jarenlang gevoerd door moeder en [eiser 1] samen. Afspraken over het afleggen van rekening en verantwoording zijn bij het begin van het beheer niet gemaakt. [eiser 1] heeft aangevoerd dat hij zich aanvankelijk niet gerealiseerd heeft dat hij daartoe verplicht was omdat dat niet uit de boedelvolmachten blijkt. Dat [gedaagde] [eiser 1] in de loop van de tijd veelvuldig heeft bevraagd naar de stand van zaken en de verwikkelingen is door [eiser 1] en [eiser 2] weersproken, waarna [gedaagde] deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Hij heeft slechts verwezen naar de e-mail die [eiser 2] op 25 oktober 2010 aan zijn broers heeft gestuurd, waarin [eiser 2] zijn ongenoegen uit over de besprekingen die hij met zijn broers heeft gevoerd over het beheer van de nalatenschap van vader door moeder en [eiser 1] . Ook heeft [gedaagde] verwezen naar de brief van zijn advocaat van 27 oktober 2014 aan [eiser 1] waarin staat dat [gedaagde] meerdere malen tijdens en na de volmacht hem heeft benaderd voor het verstrekken van de nodige informatie en dat hij niet heeft gereageerd op brieven van [gedaagde] na de intrekking van de volmacht. Deze enkele mededeling, die gemotiveerd wordt betwist, wordt gepasseerd. [gedaagde] zelf heeft verklaard dat hij geen bemoeienis heeft gehad met het beheer van de nalatenschap van vader en de verdere gang van zaken. Hij heeft in de periode voor en na het overlijden van vader jarenlang in het buitenland gewoond en er is toen (nagenoeg) geen contact is geweest met moeder en broers. Hij heeft niet weersproken dat hij voor moeder en zijn broers zelfs enige tijd onbereikbaar is geweest. Dat [gedaagde] eerder dan in oktober 2014 aan [eiser 1] heeft verzocht rekening en verantwoording over dat beheer af te leggen, is dan ook niet gebleken.
7.7.
Gelet op dit oordeel kan aan de discussie over de administratie verder voorbijgegaan worden.
7.8.
[gedaagde] stelt dat [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig hebben gehandeld, [eiser 1] door zich op 5 februari 2016 toegang te verschaffen tot de kluis met loketnummer 80 en op 11 februari 2016 tot de kluizen nrs. A29 en A36 en [eiser 2] door op 5 februari 2016 toegang te verschaffen tot de kluis met nummer 153. [eiser 1] en [eiser 2] hebben betwist dat zij die dagen toegang tot de kluizen hebben gehad en weerspreken dat zij daardoor onrechtmatig hebben gehandeld. Dit verweer slaagt.
Uit de registratiekaarten blijkt dat [eiser 2] medehuurder is van de kluis met nummer 153 en dat [eiser 1] medehuurder is van de kluizen met de nummers 80, A29 en A36. Zouden ze al op de betreffende dagen toegang hebben gehad tot de kluizen -de handtekeningen op de registratiekaarten zijn onleesbaar- dan geldt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien in hoeverre [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig hebben gehandeld. Als huurders waren zij immers gerechtigd tot die toegang.
Vordering III in reconventie zal worden afgewezen.
7.9.
In hun conclusie van antwoord in reconventie hebben [eiser 1] en [eiser 2] verklaard dat zij al hetgeen hen bekend is aan de notaris hebben meegedeeld en dat zij geen weet hebben van andere kluizen dan in de boedelbeschrijvingen vermeld staan.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben daarmee voldaan aan de vordering van [gedaagde] een schriftelijke verklaring af te leggen over het al dan niet bestaan van andere kluizen op naam van vader en/of moeder. Op deze vordering IV hoeft daarom niet meer beslist te worden.
7.10.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 november 2020 is vermeld dat de huur van de kluisloketten is opgezegd.
7.11.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat in de boedelbeschrijving van de nalatenschap van vader ten onrechte staat vermeld dat [gedaagde] voor een bedrag van
f132.000,00 aan schenkingen heeft ontvangen van vader. In werkelijkheid heeft hij
f265.000,00 geschonken gekregen. Deze schenkingen moeten worden ingebracht, omdat zij voor 1 januari 2003 zijn gedaan. Omdat [gedaagde] de schenkingen deels heeft verzwegen, dient zijn aandeel in de nalatenschap voor een bedrag van € 74.874,- verbeurd te worden verklaard, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
[gedaagde] heeft gesteld dat hij in totaal een bedrag van
f100.000,00 ( € 45.378,02) geschonken heeft gekregen na het overlijden van vader. Dit heeft hij ook aan de boedelnotaris verklaard, zo blijkt uit het proces-verbaal van boedelbeschrijvingen.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben hun stellingen onderbouwd met een IB aangifte van vader over het jaar 1998. Daarin wordt een bedrag van
f132.000,00 vermeld als schenking aan [gedaagde] . Ook hebben zij een aangifte recht van schenking in het geding gebracht, waarin staat dat vader op 18 januari 1998 aan [gedaagde] heeft geschonken het bedrag van
f132.000,00. Voorts hebben zij een brief van Moret Ernst &Young van 9 februari 1999 aan moeder in het geding gebracht waarin staat dat over de schenking aan [gedaagde] van
f132.000,00 in 1998 schenkingsrecht betaald moet worden.
Daarnaast hebben zij een aangiftebiljet voor het recht van schenking overgelegd van 31 januari 1991, waarin staat dat vader in mei 1990 een schenking van
f33.000,00 aan [gedaagde] heeft gedaan. Deze schenking blijkt voorts uit de door [eiser 1] en [eiser 2] in het geding gebrachte brief van Ernst en Young van 9 februari 1999.
In het eveneens in het geding gebrachte aangiftebiljet voor het recht van schenking staat vermeld dat op 20 juni 1995 vader aan [gedaagde] een bedrag van
f100.000,00 heeft geschonken. Deze laatste aangifte is door vader en [gedaagde] ondertekend, de andere niet.
Het enkele feit dat de aangiftes van 1998 en 1991 niet zijn ondertekend is onvoldoende om aan deze stukken geen bewijskracht toe te kennen, zoals [gedaagde] heeft betoogd. Zijn verklaring dat hij alleen na het overlijden van vader het bedrag van
f100.000,00 geschonken heeft gekregen valt niet te rijmen met het feit dat vader en [gedaagde] in 1995, toen vader nog leefde, aangifte hebben gedaan van een schenking van
f100.000,00. [gedaagde] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat van een schenking van
f100.000,00 na het overlijden van vader sprake is geweest.
7.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het aangiftebiljet met de schenking van
f132.000,00 in 1998 na het overlijden van vader door moeder of [eiser 1] is ingediend en dat er geen rechten aan kunnen worden ontleend, omdat vader anders wel voor zijn overlijden aangifte zou hebben gedaan. Ook dit verweer wordt gepasseerd, omdat vader op 18 april 1999 is overleden en dus nog zelf aangifte heeft kunnen doen.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat uit de brief van Moret, Ernst & Young van 17 februari 1995 aan vader volgt dat hem niet een bedrag van
f265.000,00 is geschonken, maar dat kan hem niet baten. De door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schenkingen van
f100.000,00 en
f132.000,00 zijn immers volgens de aangiftes pas na deze brief gedaan. De brief biedt meer steun aan de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat vader en moeder een gelijk bedrag aan de kinderen wilden schenken dan aan de betwisting door [gedaagde] .
Dit alles leidt tot het oordeel dat [gedaagde] schenkingen heeft gehad van
f33.000,00,
f100.000,00 en
f132.000,00, dus voor een totaal van
f265.000,00. Daarmee is overigens niet de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagde] deze schenking bewust heeft verzwegen. Het gaat om zaken van jaren geleden en het kan niet worden uitgesloten dat [gedaagde] de zaken door elkaar heeft gehaald, zoals de schenking van
f100.000,-, die hij meent na het overlijden van vader te hebben ontvangen. De vordering tot verbeurdverklaring van het aandeel van [gedaagde] in de nalatenschap voor een bedrag van € 74.874,00 (
f100.000,00) zal daarom worden afgewezen.
7.13.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben gevorderd de gezamenlijke erfgenamen te veroordelen tot betaling van € 4.193,11 aan [eiser 1] en van € 2.325,34 aan [eiser 2] steeds uit hoofde van door hen, ten behoeve van de gemeenschap voorgeschoten kosten. Ter onderbouwing van deze kosten hebben zij een overzicht van die kosten in het geding gebracht.
[gedaagde] heeft ten aanzien van een deel van de kosten betwist dat zij zijn gemaakt.
De rechtbank zal de vordering toewijzen. Gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen is het niet aannemelijk dat [gedaagde] , in het geval die keuze aan hem zou worden voorgelegd, zelf de tuin van de voormalige ouderlijke woning zou hebben onderhouden. De overige door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde kosten voor onder meer onderhoud van de CV installatie, glasreparatie, motorrijtuigenbelasting en voor het langer bewaren van de as van moeder door het crematorium komen de rechtbank redelijk voor, mede gelet op de omvang van de nalatenschappen. Deze vordering zal daarom worden toegewezen.
7.14.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat door [eiser 1] een bedrag van € 314.114,06 + PM aan de nalatenschap van vader is onttrokken en door [eiser 2] een bedrag van € 228.382,20. Omdat zij deze onttrekkingen hebben verzwegen, hebben zij deze bedragen volgens hem verbeurd. Bij zijn conclusie na comparitie heeft hij stukken ter onderbouwing van zijn stelling in het geding gebracht.
Hoewel [gedaagde] aan de door hem gestelde onttrekkingen geen vordering heeft verbonden en de notaris deze niet vermeld in de boedelbeschrijvingen, ziet de rechtbank aanleiding ze te bespreken.
Vooropgesteld wordt dat de betalingen door moeder aan of ten behoeve van [eiser 1] en [eiser 2] niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als onttrekkingen door [eiser 1] of [eiser 2] . Het stond moeder vrij aan haar zonen schenkingen te doen of bijvoorbeeld reiskosten te vergoeden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de betalingen die door moeder zijn gedaan ten laste van de ervenrekening van vader onbevoegd zijn gedaan. Moeder was niet bevoegd over die rekening te beschikken, haar vermogen bestond slechts uit haar onverdeeld aandeel in de nalatenschap van vader, aldus [gedaagde] .
Dat mag zo zijn, het feit dat moeder zowel voor als na de intrekking van de volmacht door [gedaagde] over gelden van de nalatenschap van vader heeft beschikt, brengt nog niet met zich dat deze onttrekkingen door moeder aan [eiser 1] en [eiser 2] moeten worden toegerekend.
Zoals hiervoor al is overwogen, bekostigde moeder haar levensonderhoud mede uit de nalatenschap van vader en zij mocht ervan uitgaan dat dat met instemming van de kinderen was. In dit verband geldt dat het [gedaagde] bekend moet zijn geweest dat moeder voor haar uitgaven en schenkingen gebruik maakte van de ervenrekening. Zo blijkt uit het door hem in het geding gebrachte mutatieoverzicht van de ING ervenrekening [rekeningnummer] dat van die rekening op 25 november 2009 door moeder een bedrag van € 4.000,00 aan hem is overgemaakt onder de vermelding schenking. [gedaagde] heeft deze schenking betwist en aangevoerd dat een aangifte van schenking ontbreekt en dat moeder niet bevoegd was tot het doen van schenkingen. Dat laat echter de betaling vanaf de ervenrekening naar de rekening van [gedaagde] op zich onverlet.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op enig ogenblik moeder heeft meegedeeld dat zij niet bevoegd was over de nalatenschap van vader te beschikken, zoals zij dat deed. Waar [gedaagde] altijd het beheer over de nalatenschap aan moeder en [eiser 1] heeft overgelaten en hen ook had gemachtigd voor dat beheer, gaat het niet aan zich nu erop te beroepen dat moeder niet bevoegd was over gelden van de nalatenschap te beschikken. Als uitgangspunt bij de beoordeling van de stellingen van partijen geldt dan ook dat [gedaagde] zich niet kan beroepen op onbevoegdheid van moeder om over de nalatenschap van vader te beschikken.
7.15.
Uit de eigen verklaringen van [gedaagde] volgt dat de door hem gestelde betalingen, met uitzondering van die met de creditcard van [eiser 1] , door moeder zijn gedaan. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij bekend is met de onttrekkingen doordat moeder die bijhield op (reçu’s in) overschrijvingsboekjes, welke hij in de voormalige ouderlijke woning heeft aangetroffen.
Voor wat betreft de betalingen met credit cards hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat dit onder meer ziet op vergoeding door moeder van de reiskosten die [eiser 1] maakte voor zijn wekelijkse bezoeken aan haar. Ook tankte hij brandstof voor moeder met de card.
Deze betalingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als onttrekkingen door [eiser 1] en/of [eiser 2] .
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat in de periode 2010-2015 in totaal een bedrag van € 95.000,00 naar een onbekende rekening is overgemaakt. Het door hem als productie 61 overgelegde mutatieoverzicht biedt steun aan het verweer van [eiser 1] en [eiser 2] dat dit interne overboekingen zijn. In ieder geval blijkt uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte stukken niet dat dit bedrag aan [eiser 1] en/of [eiser 2] ten goede is gekomen.
[gedaagde] heeft als productie 64 mutatieoverzichten van de ING rekening [rekeningnummer] overgelegd en aangevoerd dat daaruit blijkt dat ten behoeve van [eiser 1] een bedrag van in totaal € 36.568,14 is betaald. Dit kan echter evenmin tot het oordeel leiden dat [eiser 1] gelden aan de nalatenschap heeft onttrokken. Het zijn immers betalingen die moeder heeft gedaan. [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat een deel van de betalingen ziet op onderhoudskosten van twee auto’s van moeder en dit komt niet onaannemelijk voor.
Tot slot ziet [gedaagde] over het hoofd dat moeder mede gerechtigd was tot de nalatenschap van vader tot een bedrag van
f969.549,00 nog afgezien van haar aandeel in Luxemburgse banktegoeden.
7.16.
[gedaagde] heeft zijn stelling dat [eiser 2] een bedrag van in totaal € 228.382,20 aan de nalatenschap van vader heeft onttrokken in het geheel niet onderbouwd. Hij heeft slechts een door hem opgesteld overzicht van de door hem gestelde onttrekkingen in het geding gebracht, maar geen onderliggende stukken. Ook heeft hij verwezen naar het proces-verbaal van boedelbeschrijvingen waarin zijn verklaring tegenover de notaris is opgenomen. In die verklaring staat vermeld welke bedragen op welke datum door [eiser 2] zouden zijn onttrokken, maar deze betalingen zijn niet terug te vinden in de door [gedaagde] bij zijn conclusie na comparitie in het geding gebrachte mutatieoverzichten van de verschillende ervenrekeningen.
Dit alles leidt tot het oordeel dat [gedaagde] geen bewijs heeft geleverd van de door hem gestelde onttrekkingen door [eiser 1] en [eiser 2] .
7.17.
[gedaagde] heeft aanvankelijk aangevoerd in alinea 99 van zijn conclusie van eis in reconventie dat bij een bespreking op het kantoor van mr. Schutte op 30 maart 2016 [eiser 1] heeft verklaard dat het juist is dat hij een schuld had aan vader en dat die schuld hem is kwijtgescholden.
In alinea 100 maakt [gedaagde] echter melding van een brief van zijn advocaat van 19 oktober 2016 ter voorbereiding op een bespreking met de notaris op 20 oktober 2016. In die brief staat dat [eiser 1] bij de vorige bespreking heeft aangegeven dat hij het bedrag van
f240.000,00 heeft terugbetaald.
Het een, kwijtschelding, valt niet te rijmen met het ander, terugbetaling.
Overwogen wordt dat de vordering blijkt uit de aangifte van vader over het jaar 1995. Daarin staat een vordering op [eiser 1] vermeld van
f240.000,00.
[eiser 1] heeft betwist dat hij dit bedrag heeft ontvangen en dat hij bij een bespreking heeft gezegd dat hij dit bedrag heeft terugbetaald of dat het is kwijtgescholden. Hij heeft aangevoerd dat er waarschijnlijk een fout is gemaakt bij de belastingaangifte en heeft daartoe verwezen naar de aangifte over het jaar 1996. Daarin staat een correctie vordering [eiser 1] voor het bedrag van
f240.000,00.
[gedaagde] heeft aangeboden zijn stelling dat [eiser 1] heeft gezegd dat hij dit bedrag heeft terugbetaald te bewijzen door het doen horen van mr. Schutte, [naam] of [naam] . De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding.
Allereerst geldt dat [gedaagde] tegengestelde standpunten heeft ingenomen ten aanzien van deze vordering. Zou, zoals [gedaagde] stelt, [eiser 1] ten overstaan van mr. Schutte hebben verklaard dat hij dit geld heeft terugbetaald of dat het hem is kwijtgescholden, dan ligt het in de reden dat de notaris daarvan melding zou hebben gemaakt in het proces-verbaal van boedelbeschrijvingen. De notaris vermeldt echter alleen dat [gedaagde] heeft verklaard dat [eiser 1] tijdens een bespreking op het kantoor van de notaris heeft verklaard dat hij de geldlening aan vader heeft terugbetaald. Ook schrijft de notaris dat [eiser 1] en [eiser 2] hebben verklaard dat de vermelding van de vordering in de aangifte een fout betreft en het volgende jaar is gecorrigeerd. Van een volgens [gedaagde] bij herhaling gehandhaafde stelling van [eiser 1] dat hij de schuld heeft terugbetaald blijkt niet uit de stukken. De door [gedaagde] gestelde vordering is door de notaris niet opgenomen in de boedelbeschrijving van de nalatenschap van vader.
Overwogen wordt dat de aangifte 1996 met daarin de correctie voldoende steun biedt aan de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat de vermelding in de aangifte 1995 een vergissing is geweest. Voor de stelling van [gedaagde] dat [eiser 1] het bestaan van de vordering heeft erkend, is alleen steun te vinden in eigen verklaringen van [gedaagde] .
Dat er sprake is geweest van een verzwegen schenking dan wel een schenking die voor inbreng in aanmerking komt, zoals [gedaagde] subsidiair heeft aangevoerd, is daarmee niet gebleken.
7.18.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat alle broers bij de notaris hebben aangegeven dat er meer roerende zaken tot de nalatenschap van vader behoorden dan aangetroffen door de notaris. Dit betreffen ontbrekende goederen uit de kluizen, te weten onder meer een bedrag van € 12.000,00 opgenomen bij Credit Agricole in Luxemburg, een bedrag van € 10.000,00, ook opgenomen bij Credit Agricole, een bedrag van € 19.700,00, een bedrag van $ 164,00 en 4 plastic buisjes met een setje van tien Krugerranden.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aan de notaris verklaard dat de bedragen van € 12.000,00 en € 10.000,00 door [eiser 1] , moeder en [gedaagde] zijn opgenomen, dat deze gelden voor eigen gebruik van moeder waren en [gedaagde] deze gelden geheel of gedeeltelijk heeft verkregen. Moeder heeft het geld in de kluis bewaard en beklaagde zich op enig moment erover dat de gelden uit de kluis was verdwenen.
Na dit verweer van [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] zijn stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] deze bedragen aan de nalatenschap hebben onttrokken onvoldoende nader onderbouwd. Voor wat betreft de opname van € 12.000,00 in 2010 heeft hij erkend dat moeder voor deze opname heeft getekend. Voor wat betreft de opname van € 10.000,00 in dat jaar heeft hij erkend dat hij met [eiser 1] voor ontvangst heeft getekend, dat bij zijn weten het geld in de kluis is gedaan en dat die gelden er thans niet meer zijn.
[gedaagde] heeft ook zijn stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] de opnames van € 10.000,00 en € 12.000,00 hebben verzwegen dan wel verborgen hebben gehouden niet onderbouwd.
Het enkele feit dat in de dagvaarding geen melding van deze gelden wordt gemaakt, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [eiser 1] en [eiser 2] deze gelden opzettelijk hebben verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden. Uit het proces-verbaal blijkt dat zij aan de notaris een verklaring hebben gegeven over deze gelden.
7.19.
De opname van het bedrag van € 19.700,00 is volgens [eiser 1] en [eiser 2] gedaan in opdracht van moeder, waarna moeder de helft daarvan aan [eiser 1] en de andere helft aan [eiser 2] heeft geschonken.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] gehouden zijn het bedrag van € 19.700,00 aan de nalatenschap van vader terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, omdat moeder niet bevoegd was deze schenking te verrichten. De gelden maakten deel uit van de nalatenschap van vader. Hij betwist dat er sprake is geweest van schenking.
Voor wat de stelling van [gedaagde] dat moeder niet bevoegd was deze schenkingen te doen, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder r.o. 7.14 is overwogen over het beroep van [gedaagde] op de onbevoegdheid van moeder. In het licht van de overige feiten en omstandigheden van het geval heeft [gedaagde] zijn betwisting van de door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde schenkingen door moeder onvoldoende nader onderbouwd. Dat leidt tot het oordeel dat de schenkingen door moeder zijn gedaan. Voor haar nalatenschap geldt het nieuwe erfrecht dat in 2003 in werking is getreden. Ingevolge dat erfrecht bestaat er voor deze schenkingen geen inbrengverplichting.
7.20.
Voor wat betreft de overige verdwenen goederen geldt dat deze volgens de door [gedaagde] aan de notaris gegeven verklaring voor een deel bestaan uit zaken als goud en zilver, aanstekers en een filmcamera. [gedaagde] rekent ook de door hem gestelde en hiervoor besproken vordering op [eiser 1] , opgaves van schenkingen en dergelijke tot de verdwenen goederen. Voor zover van belang wordt verwezen naar hetgeen daarover al is overwogen.
De laptop zal voor een bedrag van € 450,00 aan [eiser 1] worden toebedeeld. Een dergelijk bedrag komt redelijk voor voor een gebruikte laptop.
Ten aanzien van de opname van een bedrag van € 1.000,00 heeft [eiser 1] aangevoerd dat hij dit bedrag heeft aangewend voor kosten van de uitvaart van moeder. Dit komt aannemelijk voor en er bestaat geen aanleiding dit bedrag aan [eiser 1] toe te rekenen.
[gedaagde] heeft onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat [eiser 1] en [eiser 2] beschikken over de volgens hem verdwenen roerende zaken. De rechtbank gaat ervan uit dat de roerende zaken voor zover ze nog aanwezig zijn, ter zitting zijn verdeeld. Zij ziet dan ook geen aanleiding [gedaagde] bewijs te laten leveren door het horen van partijen en van vrienden en kennissen. Er bestaat evenmin aanleiding te bepalen dat [eiser 1] en [eiser 2] hun aandeel in deze verdwenen goederen ex artikel 3:194 BW hebben verbeurd.
7.21.
De notaris maakt in de boedelbeschrijving melding van een vordering van
f845.500,00 in de nalatenschap van vader op moeder. Dit bedrag behoorde tot de totale nalatenschap van vader, die zoals uit voorgaande blijkt nominaal nog volledig aanwezig was bij moeders overlijden. Van de opbrengsten daarvan heeft moeder geleefd en daartoe was zij ook gerechtigd, gezien de houding van haar kinderen.
7.22.
Al het voorgaande impliceert dat beide nalatenschappen kunnen worden afgewikkeld op basis van hetgeen in de processen-verbaal van 27 oktober en 3 november 2020 is vastgelegd. Partijen dienen de bedragen die samenhangen met de roerende goederen die aan hen zijn toebedeeld te storten op de ervenrekening, inclusief het onder 7.19 genoemde bedrag van € 450,-
Nadat alle daarin tussen partijen gemaakte afspraken zijn nagekomen resteert slechts een financiële eindafrekening door de notaris, waarbij uiteraard de kosten in mindering komen op het resterende saldo. Het resterende saldo op de ervenrekening dient onder aftrek van de onder
7.23.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
8.1.
stelt, onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomsten in de processen-verbaal van 27 oktober en 3 november 2020, de verdeling vast van de nalatenschappen van zowel de vader als de moeder van partijen in die zin dat het resterende saldo op de ervenrekening, zo nodig na opheffing van nog bestaande bankrekeningen, bij notaris T.J. Schutte (Posthuma & Schutte Notariaat te Ede) in drie gelijke delen wordt uitgekeerd aan de drie erfgenamen (eisers en gedaagde), zij na betaling op die rekening van de bedragen die partijen op basis van de in genoemde processen gemaakte afspraken dienen te betalen voor de aan hen toegedeelde roerende zaken en voorts na betaling aan [eiser 1] van een bedrag groot € 4.193,11 en betaling aan [eiser 2] van een bedrag groot € 2.325,36 en na aftrek van de kosten van de notaris;
8.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
8.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.
Ap/Vg