ECLI:NL:RBGEL:2021:4170

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
9057346
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van kredietovereenkomst wegens niet-naleving kredietwaardigheidstoets

In deze verstekzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen KEDIN Consumenten Financieringen B.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De eisende partij vorderde betaling van een bedrag van € 54,45, voortvloeiend uit een kredietovereenkomst. De kantonrechter heeft ambtshalve de kredietovereenkomst vernietigd omdat de eisende partij niet kon aantonen dat zij de vereiste kredietwaardigheidstoets had uitgevoerd, zoals voorgeschreven door artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De eisende partij had gesteld dat zij deze toets had uitgevoerd, maar er waren geen stukken overgelegd die deze bewering onderbouwden. Hierdoor kon de kantonrechter niet vaststellen of de kredietwaardigheid van de gedaagde partij adequaat was beoordeeld.

De kantonrechter oordeelde dat de niet-naleving van de kredietwaardigheidstoets een schending van openbare orde met zich meebracht, wat leidde tot de vernietiging van de kredietovereenkomst op grond van artikel 3:40 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekende dat de gedaagde partij geen verplichtingen meer had op basis van de nietige overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij het bedrag van € 54,45 moest terugbetalen aan de eisende partij, omdat dit bedrag zonder rechtsgrond was verstrekt. De vordering tot betaling van wettelijke rente werd afgewezen, omdat hiervoor geen grondslag was gesteld.

De gedaagde partij werd ook veroordeeld in de proceskosten, die door de kantonrechter zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 268,09. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en alle overige vorderingen werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9057346 \ CV EXPL 21-1693 \ 676 \ 40141
uitspraak van 4 augustus 2021
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap KEDIN Consumenten Financieringen B.V.
gevestigd te Rotterdam
eisende partij
gemachtigde mr. R.A. Plug, Legalsteps
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
niet verschenen

1.Het procesverloop

1.1.
De zaak is aanhangig gemaakt bij de aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende (kopie) dagvaarding met het hiervoor genoemde zaaknummer. De eisende partij heeft veroordeling gevorderd conform het gestelde in de dagvaarding.
1.2.
De gedaagde partij is niet in de procedure verschenen.
1.3.
Bij tussenvonnis is de eisende partij bevolen om de stellingen in de dagvaarding nader toe te lichten, zodat de kantonrechter in staat is om te beoordelen of de vordering onrechtmatig of ongegrond is en daarbij te beslissen of er aanleiding is om het Europees consumentenrecht ambtshalve toe te passen. De eisende partij heeft vervolgens bij akte op het tussenvonnis gereageerd.
1.4.
Daarna is vonnis bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Omdat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen de gedaagde partij verstek verleend.
2.2.
De eisende partij heeft gevorderd om de gedaagde partij bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair een bedrag van € 54,45, de primaire vordering vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding en in alle gevallen met veroordeling van de gedaagde partij in de kosten van de procedure.
2.3.
Op grond van art. 139 Rv wijst de rechter de vordering in een verstekzaak als de onderhavige toe, tenzij de vordering hem onrechtmatig dan wel ongegrond voorkomt. Deze bepaling verplicht de rechter ambtshalve te onderzoeken of de vordering en de grondslag waarop deze berust aan de wettelijke maatstaven voldoen. In dat kader wordt het volgende overwogen.
2.4.
Partijen hebben een kredietovereenkomst gesloten op grond waarvan de eisende partij aan de gedaagde partij een krediet heeft verstrekt. Bij het sluiten van de overeenkomst handelde de eisende partij in de uitoefening van haar bedrijf en was de gedaagde partij een consument. De overeenkomst is buiten de verkoopruimte gesloten en heeft een looptijd van 24 maanden. Gelet op het vorenstaande is art. 4:34 Wft van toepassing. Dat artikel bepaalt – kort gezegd – dat de eisende partij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst in het belang van de consument informatie moet inwinnen over de financiële positie van de gedaagde partij om, ter voorkoming van overkreditering van de consument, te controleren of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is. Deze bepaling is gebaseerd op art. 8 Richtlijn 2008/48 EG en de rechter moet volgens (Europese) jurisprudentie ambtshalve toetsen of deze bepaling is nageleefd. De informatie over de financiële situatie van de kredietnemer moet worden onderbouwd met stukken over inkomsten en uitgaven (bijvoorbeeld loonstroken).
2.5.
De eisende partij heeft gesteld dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de kredietwaardigheidstoets van art. 4:34 Wft heeft uitgevoerd. Daarnaast heeft zij gesteld dat de gedaagde partij financiële gegevens heeft verstrekt en dat die bij de dagvaarding zijn gevoegd. Echter, in weerwil van deze laatste stelling is dergelijke informatie niet overgelegd. Uit de wel overgelegde producties volgt de bedoelde informatie evenmin. Nu de eisende partij aldus geen stukken heeft overgelegd aan de hand waarvan de kredietwaardigheidstoets is uitgevoerd en waaruit volgt dat en hoe de kredietwaardigheid van de gedaagde partij is getoetst, kan de kantonrechter niet vaststellen of en wanneer de eisende partij de kredietwaardigheidstoets heeft uitgevoerd. Op grond van deze ontoereikende onderbouwing gaat de kantonrechter er daarom van uit dat de eisende partij de verplichting van art. 4:34 lid 1 Wft in dit geval niet heeft nageleefd.
2.6.
Nationale consument-beschermende bepalingen die voortvloeien uit (een omzetting van) Europese richtlijnen moeten gelijkgesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. Dat betekent dat nu art. 4:34 Wft niet is nageleefd, niet is voldaan aan een regel van openbare orde. De kantonrechter vernietigt daarom ambtshalve de kredietovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen en het bedrag dat wordt toegewezen, ziet de kantonrechter geen aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vernietiging van de overeenkomst.
2.7.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat geen vordering kan worden gegrond op de kredietovereenkomst en dat noch de primaire, noch de subsidiaire en meer subsidiaire vordering toewijsbaar is. De uiterst subsidiaire vordering is voorts evenmin toewijsbaar, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
2.8.
Door de terugwerkende kracht van de vernietiging (art. 3:53 BW) is sprake van een situatie waarin het geldbedrag dat de eisende partij aan de gedaagde partij beschikbaar heeft gesteld (de kredietsom) zonder rechtsgrond is verstrekt. Daarom moet de gedaagde partij de kredietsom terugbetalen op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling), uiteraard slechts voor zover dat bedrag niet al terugbetaald is. Verder geldt dat de gedaagde partij geen rente en kosten op grond van de (nietige) overeenkomst verschuldigd is (geworden). Voor zover al bedragen aan rente en kosten betaald zijn, strekken zij in mindering op de terug te betalen kredietsom.
2.9.
Gelet op het vorenstaande en het gestelde in de dagvaarding resteert een bedrag van € 54,45 dat door de gedaagde partij moet worden terugbetaald. De gedaagde partij zal worden veroordeeld tot deze betaling. Toewijzing van wettelijke rente is onder deze omstandigheden niet aan de orde, omdat daarvoor geen grondslag is gesteld of gebleken.
2.10.
Gelet op de uitkomst van deze procedure wordt de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten, een en ander als hierna vermeld. Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling aan de eisende partij van € 54,45;
3.2.
veroordeelt de gedaagde partij in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de eisende partij vastgesteld op:
105,09
aan explootkosten
126,00
aan griffierecht en
37,00
aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart de veroordeling in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op
4 augustus 2021.