ECLI:NL:RBGEL:2021:4328

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
C/05/383718 / HZ ZA 21-58
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ö. Sari
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering legaat gegrond op onrechtmatige daad in erfrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, een niet erkend kind van de erflater, en een gedaagde, de wettige erfgenaam van de erflater. De eiser vorderde dat de gedaagde zou meewerken aan de juridische levering van een perceel land in Suriname, dat aan hem was gelegateerd in het testament van de erflater. De eiser stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door hem niet te informeren over het legaat en het perceel aan zichzelf toe te delen. De gedaagde voerde aan dat de vordering van de eiser was verjaard, aangezien meer dan twintig jaar waren verstreken sinds het openvallen van de nalatenschap.

De rechtbank heeft allereerst de internationale aspecten van de zaak beoordeeld, aangezien het geschil betrekking had op een perceel in Suriname. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat het Nederlandse recht van toepassing was, omdat beide partijen hun woonplaats in Nederland hadden. Vervolgens heeft de rechtbank de verjaringstermijnen onder de Nederlandse wetgeving onderzocht. De lange verjaringstermijn van twintig jaar begon te lopen op het moment van de toebedeling van het perceel aan de gedaagde in 1993, en niet op het moment dat de eiser bekend werd met het onrechtmatig handelen van de gedaagde.

De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiser was verjaard en wees deze af. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.435,00 werden begroot. Dit vonnis benadrukt het belang van tijdige actie in erfrechtelijke geschillen en de strikte toepassing van verjaringstermijnen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/383718 / HZ ZA 21-58
Vonnis van 11 augustus 2021
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.K. Jap A Joe te Utrecht,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J.M. Melissen te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 mei 2021.
1.2.
Op 25 juni 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Door de griffier zijn van het verhandelde ter zitting aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 20 mei 1986 is de heer [erflater] (hierna: erflater) overleden te Den Haag.
2.2.
[eisende partij] is een niet erkend kind van erflater.
2.3.
[gedaagde partij] is, tezamen met een broer en zus, geboren uit het ontbonden huwelijk van erflater met [betrokkene1] . Hij en zijn broer en zus zijn de wettige erfgenamen van erflater.
2.4.
Erflater had in zijn op [datum] te Paramaribo (Suriname) verleden testament een perceel land te Suriname aan [eisende partij] gelegateerd (hierna: het perceel).
2.5.
Op 27 augustus 1993 werd het perceel bij een akte van scheiding tussen de wettige erfgenamen toebedeeld aan [gedaagde partij] en op 8 september 1993 werd de akte ingeschreven in de openbare hypothecaire registers te Suriname.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, veroordeling van [gedaagde partij] om:
binnen twee weken na dit vonnis uitvoering te geven aan het testament van erflater door vrij van rechten en kosten voor [eisende partij] , mee te werken aan de juridische levering van het perceel, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, voor iedere dag dat [gedaagde partij] daarmee in gebreke mocht blijven, tot een maximum van € 150.000,-;
de kosten van het geding te voldoen, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eisende partij] ten grondslag dat [gedaagde partij] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, ondanks daartoe verplicht te zijn als erfgenaam, [eisende partij] niet te informeren over het legaat en vervolgens het perceel aan zichzelf toe te delen. [eisende partij] leidt schade door het onrechtmatige handelen van [gedaagde partij] en die schade dient [gedaagde partij] te vergoeden door alsnog het perceel aan [eisende partij] te leveren.
3.3.
[gedaagde partij] voert het volgende tot zijn verweer. De vordering van [eisende partij] is verjaard nu meer dan twintig jaren zijn verstreken na het openvallen van de nalatenschap van de erflater dan wel nadat de toebedeling van het perceel aan [gedaagde partij] heeft plaatsgevonden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Internationale aspecten

4.1.
Nu de vordering van [eisende partij] betrekking heeft op een perceel te Suriname en daarom internationale aspecten heeft, dienen allereerst de vragen te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen en welk recht in deze zaak van toepassing is.
4.2.
Op grond van artikel 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht omdat [gedaagde partij] als gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
4.3.
Ten aanzien van het toepasselijke recht heeft [eisende partij] voor het eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat het Surinaamse recht van toepassing is in deze zaak. Volgens [gedaagde partij] is het Nederlandse recht van toepassing.
4.4.
Aan zijn vordering wordt door [eisende partij] een onrechtmatige daad van [gedaagde partij] ten grondslag gelegd. Ter zitting is dit uitdrukkelijk benadrukt door [eisende partij] . Het toepasselijk recht wordt in dat geval bepaald aan de hand van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van Europa van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II-Vo). Van een rechtskeuze van partijen als bedoeld in artikel 14 lid 1 aanhef en onder b van de Rome II-Vo is niet gebleken. Het geschil wordt daarom in beginsel beheerst door het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. Artikel 4 lid 2 vormt echter een uitzondering op deze hoofdregel en geeft een bijzonder aanknopingspunt voor het geval dat beide bij de onrechtmatige daad betrokken partijen hun gewone verblijfplaats in dezelfde Staat hebben. Hebben partijen hun gewone verblijfplaats in dezelfde Staat, dan geldt in afwijking van de hoofdregel het recht van die Staat. Nu beide partijen hun gewone verblijfplaats hebben in Nederland, is Nederlands recht van toepassing.
Onrechtmatige daad en verjaring
4.5.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
4.6.
De lange verjaringstermijn van twintig jaar begint dus, in tegenstelling tot de korte verjaringstermijn, niet pas te lopen wanneer de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering in te stellen. In zoverre kan [eisende partij] dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat hij wist van het onrechtmatig handelen en bekend werd met de schade, te weten in 2018. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan aan het aanvangstijdstip van de lange verjaringstermijn, dus het moment van de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, niet worden getornd. Deze verjaringstermijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter om de rechtszekerheid te dienen. Slechts in zeer bijzondere uitzonderlijke situaties zou de redelijkheid en billijkheid een beperkende werking kunnen hebben op de lange verjaringstermijn. Dit zou bijvoorbeeld kunnen in situaties waarin het bestaan van de schade pas kan worden geconstateerd, nadat de verjaringstermijn is verstreken. Dit ziet echter alleen op schade die naar haar aard verborgen is gebleven tot het moment dat de verjaring intreedt, met als gevolg dat de verjaring in feite het ontstaan van de rechtsvordering verhindert. Van dergelijke bijzondere omstandigheden aan de zijde van [eisende partij] is, anders dan [eisende partij] zelf lijkt te veronderstellen, in deze zaak niet gebleken. [eisende partij] heeft weliswaar gesteld dat [gedaagde partij] niet aan zijn informatieplicht jegens [eisende partij] heeft voldaan, maar [gedaagde partij] heeft daartegen onbetwist aangevoerd dat hij niet bekend was met het legaat omdat hij zijn oom een volmacht had verleend ten behoeve van de verdeling van de nalatenschap van erflater. Bij die verdeling is overigens een notaris in Suriname betrokken geweest die de nalatenschap heeft afgewikkeld zonder rekening te houden met het testament. Bovendien betreft de gestelde schade van [eisende partij] , het niet verkrijgen van het perceel, geen schade die naar haar aard verborgen blijft. [eisende partij] stelt pas in 2018 bekend geworden te zijn met het legaat, maar [eisende partij] heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verklaren waarom hij niet eerder dan 2018 informatie heeft ingewonnen over de nalatenschap van erflater. Dat [eisende partij] niet onmiddellijk na het overlijden van erflater op onderzoek is uitgegaan omdat hij het moeilijk had met het verlies van zijn vader is te begrijpen, maar betreft niet een dusdanige bijzondere omstandigheid waarmee verklaard wordt waarom [eisende partij] ruim 30 jaar heeft stilgezeten. Vooral nu [eisende partij] zelf ter zitting heeft aangevoerd dat erflater bij leven vaak opmerkte dat [eisende partij] niet hoefde te vrezen voor een ongelijke behandeling ten opzichte van de wettige erfgenamen.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de lange verjaringstermijn van twintig jaar is gaan lopen vanaf de gebeurtenis waardoor de gestelde schade aan de zijde van [eisende partij] is ontstaan. [eisende partij] heeft zelf het ontstaansmoment van zijn schade gesteld op het moment van toebedeling van het perceel aan [gedaagde partij] in 1993 omdat op dat moment het perceel eigendom is geworden van [gedaagde partij] . Dit was dus ruim 27 jaar geleden. Dit betekent dat de vordering van [eisende partij] is verjaard en hierom zal worden afgewezen.
4.8.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op € 1.435,00, bestaande uit € 1.126,00 aan advocaatkosten (twee punten x tarief € 563,00) en € 309,00 griffierecht.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisende partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ö. Sari en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021.