ECLI:NL:RBGEL:2021:4862

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
05-281532-20
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor poging tot doodslag na steekincident

Op 7 september 2021 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 6 november 2020 in Culemborg, waar de verdachte, na een conflict met het slachtoffer, meerdere keren met een mes heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd het leven van het slachtoffer te beroven, wat resulteerde in ernstige verwondingen aan de hals van het slachtoffer. Tijdens de rechtszaak zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de aangever en getuigen die het incident hebben waargenomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte de agressor was en dat er geen sprake was van noodweer. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met bijkomende voorwaarden zoals een meldplicht en ambulante behandeling. Daarnaast is er een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd die de verdachte verbiedt contact op te nemen met het slachtoffer. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer voor materiële schade en smartengeld, in totaal €5.195,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05-281532-20
Datum uitspraak : 7 september 2021
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 1956 in [geboorteplaats] (Suriname), wonende aan de [adres 1] ,
op dit moment gedetineerd in de P.I. Arnhem.
Raadsman: mr. S. de Korte, advocaat in Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 17 februari 2021, 12 mei 2021, 1 juli 2021, 6 juli 2021 en 24 augustus 2021.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 november 2020 te Culemborg
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk
van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] bij zijn kraag vast heeft gepakt,
- meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of in de borst van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of
- meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een mes in de hand, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de hals, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 6 november 2020 te Culemborg
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten: één of meerdere steekwond(en) in de nek/hals (nabij de halsslagader) heeft toegebracht door:
- die [slachtoffer] bij zijn kraag vast te pakken,
- meerdere malen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of in de borst van die [slachtoffer] te steken en/of
- meerdere malen, in elk geval eenmaal, met en mes in de hand, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd, en/of de hals, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 6 november 2020 te Culemborg
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- die [slachtoffer] bij zijn kraag vast heeft gepakt,
- meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/hals en/of in de borst van die [slachtoffer] heeft gestoken en/of
- meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een mes in de hand, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de hals, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het steken met een zakmesje in de hals kan worden gekwalificeerd als poging tot doodslag, zodat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen.
Beoordeling door de rechtbank
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 6 november 2020 in Culemborg met zijn hond langs het huis van [getuige 1]
[de rechtbank begrijpt: [getuige 1] ]liep en dat zij elkaar groetten. [getuige 1] stond in de deuropening en verdachte stond achter haar. Toen aangever op de terugweg weer langs het huis van [getuige 1] liep, kwam verdachte ineens tevoorschijn. Verdachte gaf hem harde klappen in zijn nek en schreeuwde dat hij door aangever zijn huis kwijt was geraakt. Verdachte stond vervolgens in de gevechtshouding en aangever is naar hem toe gelopen. Verdachte zwaaide met zijn armen en sloeg aangever. De zwager van [getuige 1] was naar buiten gekomen en hij hield verdachte van aangever af. Nadat verdachte was weggelopen, voelde aangever aan zijn nek. Hij had een brandend gevoel aan zijn nek en er zat bloed op zijn hand. [2]
Getuige [getuige 1] , de ex-partner van verdachte, heeft verklaard dat verdachte in de gang van haar woning stond toen haar buurman [slachtoffer] langs kwam lopen met zijn hond. Toen [getuige 1] haar buurman groette, werd verdachte heel kwaad. Hij was niet voor rede vatbaar en getuige heeft hem gezegd dat hij moest gaan. Toen verdachte boos de woning verliet, zei haar zwager, [getuige 2] : “krijg nou wat, hij valt die man aan”. [getuige 1] en [getuige 2] zijn samen naar buiten gegaan. Verdachte viel [slachtoffer] aan en zei meerdere keren dat hij zijn leven kapot had gemaakt. Getuige [getuige 1] heeft verdachte bij zijn arm gepakt, maar hij bleef doorgaan met het aanvallen van [slachtoffer] . Zij zag dat verdachte met zijn hand bewegingen maakte in de richting van de hals van [slachtoffer] . [3]
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte bij [getuige 1] aan de deur stond toen de buurman langskwam. Op enig moment hoorde hij dat verdachte riep dat [getuige 1] hem liet vallen. Getuige hoorde de voordeur dichtgaan en zag vanuit de woonkamer dat verdachte naar de buurman liep en hem direct een harde duw gaf. Getuige is naar buiten gerend en zag dat verdachte en de buurman aan het vechten waren. Verdachte riep tegen de buurman dat hij zijn leven kapot had gemaakt. Verdachte stond in de gevechtshouding en sloeg de buurman. In zijn rechterhand had hij een klein mesje vast. Het heft zat in de gebalde vuist en het lemmet stak tussen zijn vingers uit. Vervolgens stompte verdachte op de buurman in, in de richting van zijn gezicht. Getuige probeerde verdachte weg te trekken, maar dat lukte niet, omdat verdachte telkens de confrontatie bleef opzoeken. [4]
Tijdens het transport naar het politiebureau verklaarde verdachte dat hij iemand had bewerkt met een mes. [5] Tijdens zijn verhoor heeft verdachte onder meer verklaard dat hij aangever [slachtoffer] op ‘kophoogte’ heeft gestoken. [6]
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte aangever [slachtoffer] heeft gestoken met een mes. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt dat het steken met een mes in de richting van de hals naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans oplevert op het toebrengen van dodelijk letsel.
Dit vindt bevestiging in de letselinterpretatie en het forensisch radiologisch onderzoek. Hieruit volgt dat bij aangever sprake was van snij- of steekletsel onder zijn kin en in zijn hals en dat zich in de directe nabijheid van deze verwondingen meerdere vitale structuren bevonden, zoals de halsslagader. Wanneer deze geraakt zou zijn, had dit tot levensbedreigend letsel kunnen leiden. [7]
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte – het steken op ‘kophoogte’ – naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht op grond van het voorgaande dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks6 november 2020 te Culemborg
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk
van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] bij zijn kraag vast heeft gepakt,
- meerdere malen,
in elk geval eenmaal,met een mes,
in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp,in de nek/hals
en/of in de borstvan die [slachtoffer] heeft gestoken
en/of
- meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een mes in de hand, in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of de hals, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

5.De strafbaarheid van het feit

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is aangevoerd dat aangever [slachtoffer] dreigend op verdachte kwam aflopen met iets dat glom. Verdachte moest zichzelf tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding verdedigen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf of onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Integendeel, uit de verklaringen van getuigen [getuige 3] en [getuige 2] , die het incident vrijwel vanaf het begin hebben gezien, volgt dat verdachte de agressor was en hij aangever [slachtoffer] direct – en ogenschijnlijk zonder enige aanleiding – aanviel. Dit betekent dat het beroep op noodweer reeds om die reden wordt verworpen.
Het feit is dus strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake was van een noodweersituatie, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van het beroep op noodweerexces.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake was van putatief noodweer(exces). Verdachte zag iets blinken in de hand van aangever en aangever zei: “Je bent van mij”. Onder die omstandigheden verkeerde verdachte in de veronderstelling dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich moest verdedigen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen gerechtvaardigd beroep op putatief noodweer(exces) toekomt.
De rechtbank overweegt als volgt. Een beroep op putatief noodweer(exces) slaagt indien verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Een verdachte kan dus een beroep op putatief noodweer toekomen indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dat hij dreigde te worden aangevallen. Een beroep op putatief noodweer dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of een gemiddeld persoon in dezelfde situatie als de verdachte ook in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte dat aangever zou hebben gezegd: “je bent van mij,” geen steun vindt in het dossier. Evenmin biedt het dossier aanwijzingen, anders dan de verklaring van verdachte, dat aangever zijn arm(en) naar verdachte zou hebben opgeheven. Daarnaast overweegt de rechtbank dat – voor zover dit laatste al gebeurd zou zijn en verdachte daarbij bovendien ‘iets blinkends’ in of aan de hand van aangever zag – een gemiddeld persoon in dezelfde situatie als verdachte niet in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat sprake was van een (dreigende) aanval door aangever. Immers, verdachte heeft zelf ter zitting verklaard dat de beweging die aangever maakte met zijn arm ook kon worden geduid als ‘rot op’. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door de verdediging als aannemelijk aangeduide feiten en omstandigheden dan ook niet een situatie op waarin verdachte verschoonbaar kon en mocht menen dat de noodzaak bestond zichzelf te verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Verdachte is dus strafbaar.

7.De overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die door verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. Hieraan dient een proeftijd te worden verbonden van drie jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, diagnostiek en ambulante behandeling via het Veteranenloket. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd, te weten een contactverbod met [slachtoffer] en een locatieverbod voor het adres van [slachtoffer] gedurende vijf jaren, waarbij bepaald wordt dat per overtreding twee weken vervangende hechtenis kan worden toegepast.
De officier van justitie heeft verder gevorderd dat zowel de bijzondere voorwaarden, als de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd die gelijk is aan het voorarrest en daarnaast een voorwaardelijk strafdeel met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd. De verdediging heeft zich niet verzet tegen de vrijheidsbeperkende maatregel en de dadelijke uitvoerbaarheid.
Hierbij heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen relevant strafblad heeft, hij zichzelf heeft gemeld bij de politie en uit het rapport van het NIFP volgt dat de feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Hij heeft zijn voormalige buurman, waarmee al langer sprake was van spanningen, aangevallen en meerdere malen met een mes gestoken. Hierbij is het slachtoffer onder meer geraakt in zijn hals. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft veel geluk gehad dat hij nog leeft, want het scheelde heel weinig of hij was in zijn halsslagader geraakt. Deze gebeurtenis is erg traumatisch geweest voor het slachtoffer en hij ondervindt hiervan nog dagelijks de gevolgen, zo blijkt uit de ter zitting voorgedragen slachtofferverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat alleen een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan dit zeer ernstige feit.
Als uitgangspunt voor het bepalen van de strafmaat neemt de rechtbank de straffen die doorgaans voor een voltooide doodslag worden opgelegd, te weten negen tot twaalf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Vervolgens houdt de rechtbank rekening met het feit dat hier sprake is van een poging en dat de wet in dat geval bepaalt dat de maximumstraf met een derde wordt verminderd.
Daarnaast houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de omstandigheid dat het feit gepleegd is binnen een langlopende spanningssituatie tussen verdachte en de buurt en in het bijzonder het slachtoffer, alsmede met de volgende persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Uit het strafblad van verdachte volgt dat hij niet eerder is veroordeeld wegens een geweldsdelict.
Uit het Pro Justitia rapport volgt dat bij verdachte sprake is van een aanpassingsstoornis in de vorm van TANS (Trauma Associated Narcisistic Symptoms). De psychologische symptomen van TANS kunnen sterk lijken op die van PTSS. Bij TANS komt de onderliggende kwetsbaarheid voor traumatische stress meestal voort uit een narcistische persoonlijkheidsstoornis of vanuit narcistische persoonlijkheidskenmerken. Niet zozeer de herbeleving van een potentieel bedreigende situatie staat centraal, maar de schaamte, de
vernedering, soms krenking, en het niet serieus genomen worden in een situatie waar anderen
tekort geschoten zijn. Onder druk manifesteert zich een minder begrensde persoonlijkheid die anderen zijn wil probeert op te leggen, zijn principes te geloven en verdachte kan in conflict komen als hij niet wordt geloofd of bewonderd en er sprake is van krenking. Naast deze aanpassingsstoornis is sprake van een verhoogde achterdocht en een beperkte neurocognitieve stoornis ten aanzien van het executief functioneren. Het feit kan volgens de deskundigen geheel vanuit de gediagnosticeerde stoornis TANS verklaard worden en zij adviseren het feit verminderd aan verdachte toe te rekenen. Ter vermindering van het gevaar op herhaling adviseren de deskundigen een ambulante behandeling door het Veteranenloket.
De rechtbank neemt deze conclusies over.
Alles afwegend maakt dit dat de rechtbank de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk passend en geboden acht. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal de rechtbank een proeftijd verbinden van drie jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht en ambulante behandeling na diagnostiek.
Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten zal de rechtbank daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen. Deze maatregel houdt in dat verdachte voor een periode van vijf jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact mag opnemen, zoeken of hebben met het slachtoffer en hij zich niet zal bevinden op het perceel van de woning van het slachtoffer.
De rechtbank zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis wordt toegepast voor iedere keer dat verdachte niet aan de maatregel voldoet. Deze hechtenis bedraagt twee weken per overtreding, met een totale duur van maximaal zes maanden, en heft de verplichtingen op grond van de maatregel niet op.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte weer een dergelijk misdrijf begaat of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen, gelet op het langlopende conflict tussen verdachte en het slachtoffer. Daarom zal zij bevelen dat de te stellen voorwaarden, het uit te oefenen toezicht en de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar zijn.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in verband met de poging tot doodslag een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 955,00 aan materiële schade en € 5.000 aan smartengeld, allebei vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft ten aanzien van de vordering het volgende naar voren gebracht. Het gevorderde bedrag voor de jas kan worden toegewezen, nu uit het dossier is gebleken dat deze door het incident is beschadigd. Benadeelde dient ten aanzien van de schadeposten voor de spijkerbroek, de trui en de ketting niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. Het is namelijk niet onmogelijk bloed uit kleding te verwijderen. Ten aanzien van de ketting is onvoldoende onderbouwd dat deze schade als gevolg van het handelen van verdachte is ontstaan. De verdediging heeft zich verder op het standpunt gesteld dat benadeelde ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot immateriële schade. Hiertoe is aangevoerd dat bij aangever reeds sprake was van meerdere trauma’s en onvoldoende is aangetoond dat enkel door dit feit PTSS is opgelopen. Het laten verrichten van nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
Overweging van de rechtbank
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De schadeposten jas, spijkerbroek en trui zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en komen redelijk voor. De rechtbank overweegt ten aanzien van de broek en de trui in het bijzonder dat, ook al zouden de bloedvlekken te verwijderen zijn, het begrijpelijk is dat benadeelde deze kleding niet meer wenst te dragen door de nare herinneringen die hier onlosmakelijk aan verbonden zijn.
Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de vordering voor wat betreft de jas, de spijkerbroek en de trui tot een hoogte van € 195,00 kan worden toegewezen.
Ten aanzien van de ketting overweegt de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat aangever deze ketting tijdens het incident is kwijtgeraakt. Nu er onvoldoende causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en de gevorderde schade, zal de rechtbank om die reden dit deel van de vordering afwijzen.
Smartengeld
De benadeelde partij heeft volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op vergoeding van smartengeld in het geval dat:
  • verdachte het oogmerk had het nadeel toe te brengen,
  • de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen,
  • de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad, of
  • de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast.
Op basis van de genoemde bewijsmiddelen en wat ter zitting over de vordering is besproken, stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde schade heeft geleden die binnen meerdere van de categorieën van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Door de poging tot doodslag heeft de benadeelde immers lichamelijk letsel en geestelijk letsel in de vorm van PTSS opgelopen. Dit is aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank houdt rekening met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen. Naar maatstaven van billijkheid acht de rechtbank het bedrag van € 10.000,- dat door de benadeelde partij in de vordering is genoemd passend. Echter, de benadeelde partij heeft dit bedrag in de vordering verminderd met een bedrag van € 5.000,00 dat reeds als voorschot door het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan benadeelde is uitgekeerd. De rechtbank overweegt dat dit in beginsel anders gevorderd had moeten worden, nu het Schadefonds Geweldsmisdrijven de uitbetaalde voorschotten achteraf verrekent. Omdat de rechtbank geen hoger bedrag kan toewijzen dan gevorderd, stelt zij het smartengeld vast op een bedrag van € 5.000,- waarbij de rechtbank uitdrukkelijk overweegt dat zij er vanuit gaat dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven niet over zal gaan tot verrekening van het reeds uitgekeerde voorschot.
Verdachte is vanaf 6 november 2020 wettelijke rente over de toegewezen bedragen verschuldigd.
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht de aan de benadeelde partij toegewezen bedragen aan de Staat te betalen. Eventueel toegekende proceskosten zijn daar niet bij inbegrepen.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en maatregel is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren;
 bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, te weten 1 jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd van drie jaren niet heeft gehouden aan de volgende voorwaarden:
 stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een
strafbaar feit;
 stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- verdachte zich binnen 3 dagen na zijn invrijheidsstelling telefonisch zal melden bij Reclassering Nederland om een afspraak te maken voor een eerste gesprek. Hierna moet hij zich gedurende de proeftijd blijven melden bij deze instelling, zo vaak en zolang de instelling dat noodzakelijk acht;
- verdachte zal meewerken aan nadere diagnostiek en hij zich onder behandeling zal stellen bij of via het Veteranenloket of soortgelijke ambulante (forensische) zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering. Daarbij zal verdachte zich houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
 stelt als overige voorwaarden dat:
- verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit afnemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- verdachte zijn medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht. De medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht zijn daaronder begrepen;
 geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van deze bijzondere voorwaarden en tot begeleiding van verdachte ten behoeve daarvan;
 beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 legt een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op, inhoudende dat verdachte voor een periode van 5 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1958) en hij zich niet zal bevinden op het perceel van de woning aan de [adres 2] ;
 beveelt dat vervangende hechtenis van 2 weken wordt toegepast voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een totale duur van ten hoogste zes maanden;
 beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
De beslissing op de civiele vordering
  • veroordeelt verdachte in verband met het feit tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 195,00 aan materiële schade en € 5.000,00 aan smartengeld, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 2020 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
 wijst de vordering tot materiële schade voor het overige af;
  • legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer] , een bedrag te betalen van € 5.195,00 aan materiële schade en smartengeld. Dit wordt telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 november 2020 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als dit bedrag niet wordt betaald, kunnen 60 dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
  • bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partij in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Leemreize (voorzitter), mr. L.C.P. Goossens en mr. J. Wiersma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Warringa, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 september 2021.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2020527964, onderzoek RICHTER (ON5R020095), gesloten op 20 december 2020 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 19-20.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 34-35.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 41-42.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 89.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 109-110.
7.Forensisch radiologisch onderzoek door prof. dr. P.A.M. Hofman d.d. 11 februari 2021; forensisch medische letselrapportage door [naam] d.d. 3 maart 2021. Deze rapporten maken geen onderdeel uit van het doorgenummerde dossier.