In deze zaak vorderden [eisende partij 1] en [eisende partij 2] de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking van hun moeder, erflaatster, die op 5 oktober 2013 was opgesteld. Zij stelden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament leed aan een geestelijke stoornis, waardoor zij niet in staat was haar wil te bepalen. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een tussenvonnis van 10 maart 2021 en een mondelinge behandeling op 14 april 2021 plaatsvonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflaatster op 27 mei 2019 is overleden en dat zij eerder gehuwd was met de heer [betrokkene 1]. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, waaronder de eisers en gedaagde partij 1, die als enige erfgenaam in het testament was benoemd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de geestelijke toestand van erflaatster onderzocht, inclusief medische gegevens en getuigenissen van de eisers. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.