ECLI:NL:RBGEL:2021:58

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
8342537
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot voortzetting van een vennootschap onder firma na uittreden van een vennoot

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie vennoten van een vennootschap onder firma (vof). De eisende partijen, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een vordering ingediend tegen de gedaagde partij, [gedaagde], die eerder als vennoot was betrokken bij de vof. De kern van het geschil betreft de vraag of de vof voortgezet kon worden na het uittreden van [gedaagde] op 1 mei 2019. De eisende partijen stelden dat er een stilzwijgende afspraak was gemaakt over de voortzetting van de vof, terwijl [gedaagde] dit betwistte en aanvoerde dat de vof ontbonden had moeten worden.

De procedure omvatte een tussenvonnis van 31 juli 2020 en een mondelinge behandeling op 4 december 2020. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen schriftelijk vof-contract was en dat er geen afspraken waren gemaakt over de voortzetting van de vof bij opzegging door een van de vennoten. De kantonrechter concludeerde dat de handelingen van de partijen duiden op een stilzwijgende voortzetting van de vof, ondanks het uittreden van [gedaagde].

De eisende partijen hebben ook een financiële afwikkeling gepresenteerd, maar de kantonrechter oordeelde dat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat het verlies van de vof gelijkelijk verdeeld moest worden. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] werd afgewezen, en zij werden in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 630,- aan salaris voor de gemachtigde en € 105,- aan nakosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8342537 \ CV EXPL 20-528 \ 25115 \ 40141
uitspraak van
vonnis
in de zaak van

1.[eiser 1]

2. [eiser 2]
wonende te [woonplaats]
eisende partijen
gemachtigde mr. F.M. Aarts
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. G.A.M.F. Galjé-Deckers
Partijen worden hierna [eiser 1], [eiser 2] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 juli 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de mondelinge behandeling van 4 december 2020, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden en waar de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] en de gemachtigde van [gedaagde] het woord hebben gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 29 mei 2020.
2.2.
Gebleken is dat tussen partijen niet in geschil is dat er nimmer een vof contract is opgesteld en dat er bij aanvang van de vof ook geen afspraken zijn gemaakt over (eventuele) voortzetting van de vof ingeval van opzegging door een van de vennoten. In geschil is of [gedaagde] heeft ingestemd met voortzetting van de vof door [eiser 1] en [eiser 2] nadat hij op 1 mei 2019 aan [eiser 1] en [eiser 2] berichtte zijn activiteiten bij Preiner Nederland met onmiddellijke ingang te staken. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [gedaagde] het ermee eens was dat de vennootschap zou worden voortgezet. Er bestond een stilzwijgende afspraak, aldus [eiser 1] en [eiser 2]. [gedaagde] heeft dit betwist en zich in deze procedure erop beroepen dat de vennootschap om die reden ontbonden had moeten worden.
2.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben hun stelling onderbouwd door allereerst naar de bedoeling van partijen te verwijzen. De vennootschap was recent opgericht. Dat [gedaagde] zijn activiteiten staakte, betekende niet dat ook de vennootschap haar activiteiten staakte. [gedaagde] heeft enkel administratieve wijzigingen aangebracht, nadat hij had aangegeven zijn activiteiten te staken. Zo heeft [gedaagde] zich bij de KvK uitgeschreven als vennoot, zijn bankpas ingeleverd en de (wijn)voorraad die op zijn huisadres stond laten verplaatsen. Hij heeft niet op het formulier “opheffen onderneming” gedrukt, terwijl dat wel had gekund. Nergens blijkt uit dat [gedaagde] de bedoeling had dat de vennootschap ontbonden zou worden. Hij heeft zelfs nog wijn besteld bij de voortgezette vennootschap, aldus [eiser 1] en [eiser 2].
2.4.
[gedaagde] heeft, naar aanleiding van deze onderbouwing van [eiser 1] en [eiser 2] enkel volhard in zijn stelling dat partijen niet vooraf een voortzettingsbeding afgesproken hadden. Dat laat onverlet dat partijen achteraf wel (stilzwijgend) afgesproken kunnen hebben dat de vennootschap door [eiser 1] en [eiser 2] zou worden voortgezet. Gezien wat [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd, is de kantonrechter van oordeel dat van zo’n stilzwijgende afspraak sprake is geweest. De handelingen die partijen hebben verricht duiden op voortzetting van de vennootschap. [gedaagde] heeft ook niet gesteld bezwaar tegen voortzetting te hebben. Hij heeft enkel gesteld dat een voortzetting door middel van oprichting van een nieuwe vennootschap had gekund. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is door hem onvoldoende gemotiveerd waarom [eiser 1] en [eiser 2], in zijn beleving, de vennootschap enkel op die wijze hadden mogen voortzetten.
2.5.
Geconcludeerd wordt dat de vof niet ontbonden is, omdat tussen de vennoten stilzwijgend is afgesproken dat de vof na het uittreden van [gedaagde] als vennoot voortgezet kon worden door [eiser 1] en [eiser 2]. Nu vereffening van de vof bij voortzetting niet aan de orde is, is de volgende vraag die beantwoord moet worden, of er tussen partijen afspraken zijn gemaakt over een financiële afwikkeling en, zo ja, welke.
2.6.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben gesteld dat het de bedoeling was dat ieder van de vennoten zijn deel van de opbrengst of het verlies zou nemen per 1 mei 2019. Omdat [gedaagde] de boekhouding van de vennootschap deed, wist hij hoe de zaken ervoor stonden. [gedaagde] mocht ook zijn kosten opgeven. [eiser 1] en [eiser 2] hebben vervolgens een balans en winst-en-verliesrekening door de gezamenlijke boekhouder laten opstellen en daar kwam het verlies van € 11.692,91 uit, aldus [eiser 1] en [eiser 2]. [gedaagde] heeft erkend dat hij de boekhouding deed, maar hij heeft gemotiveerd betwist dat hij met [eiser 1] en [eiser 2] een afspraak over een financiële afwikkeling heeft gemaakt. Er is nooit afgesproken dat winst of een eventueel verlies door drie zou worden gedeeld, aldus [gedaagde]. Hij wilde onmiddellijk stoppen met zijn betrokkenheid in de vennootschap. Een surplus mochten [eiser 1] en [eiser 2] houden; hij wenste ze het beste en maakt nergens aanspraak (meer) op. Hij wilde met rust gelaten worden. [gedaagde] heeft daarnaast zelf ook een balans en winst-en-verliesrekening overgelegd. Deze stukken zijn door zijn boekhouder opgesteld, die ter zitting daarop een toelichting heeft gegeven, en voorzien van een schematische uiteenzetting van de posten die volgens [gedaagde] niet voor zijn rekening moeten komen, maar enkel voor rekening van [eiser 1] en [eiser 2]. Uit deze stukken volgt een verlies van (hooguit) € 1.696,-.
2.7.
Met hun (aanvullende) stellingen hebben [eiser 1] en [eiser 2], mede gezien de zeer uitgebreide betwistingen door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd dat tussen partijen is afgesproken dat het verlies per 1 mei 2019 door drieën zou worden gedeeld en dat het verlies € 11.692,91 bedroeg. [eiser 1] en [eiser 2] hebben immers erkend dat de door hen voorgestane verdeling nimmer onderwerp van gesprek is geweest. Dat [eiser 1] en [eiser 2] zo’n verdeling redelijk vonden, mag zo zijn, maar dat maakt niet dat zij er op mochten vertrouwen dat [gedaagde], die juist van mening is dat hij de vennootschap veel heeft gebracht en nu nergens meer aanspraak op maakt, zich aan een dergelijke verdeling van het verlies wilde committeren. Andere feiten en omstandigheden die die conclusie wel kunnen dragen, zijn door [eiser 1] en [eiser 2] niet gesteld. Het had op de weg van [eiser 1] en [eiser 2] gelegen om destijds aan [gedaagde] kenbaar te maken dat zij de vof (enkel) wilden voortzetten na een verdeling in gelijke delen van het op dat moment geleden verlies. Dat zij dat hebben nagelaten, dient voor hun rekening en risico te komen.
2.8.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zal worden afgewezen. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - geen verdere bespreking en beoordeling meer.
2.9.
[eiser 1] en [eiser 2] worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten dragen. De door [gedaagde] gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 105,-, zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 120,00.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde] begroot op € 630,- aan salaris voor de gemachtigde en € 105,- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan;
3.3.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op