ECLI:NL:RBGEL:2021:582

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
C/05/377245 / FZ RK 20-2676
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 2 februari 2021 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige zoon. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het gezag, omdat de aanvaardbare termijn voor de ouders om hun opvoedcapaciteiten te tonen, was verstreken. De minderjarige was sinds zijn uithuisplaatsing in een pleeggezin, waar hij een goede hechtingsrelatie had opgebouwd. De ouders, bijgestaan door hun advocaat, hebben betoogd dat zij in staat zijn om voor hun kind te zorgen, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van de minderjarige prevaleren boven de belangen van de ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders niet voldoende hebben samengewerkt met de gecertificeerde instelling en dat er twijfels zijn over hun opvoedcapaciteiten. De rechtbank heeft daarom besloten het ouderlijk gezag te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland als voogd te benoemen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de GI snel kan ingrijpen in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Zutphen
Zaakgegevens : C/05/377245 / FZ RK 20-2676
datum uitspraak: 2 februari 2021
beschikking beëindiging ouderlijk gezag
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming Arnhem, hierna te noemen
de Raad,
gevestigd te Zwolle
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[moeder], hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist
[vader], hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. K.R. Koopman te Zeist
Jeugdbescherming Gelderland, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Apeldoorn,
[naam], de pleegouders.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad, ingekomen op 2 oktober 2020;
- de brief met bijlage van de GI, ingekomen op 15 oktober 2020.
1.2.
Op 19 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
1.3.
Gehoord zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. Koopman,
- de pleegouders,
- een pleegzorgwerker van Pactum;
- een vertegenwoordiger van de Raad,
- een vertegenwoordiger van de GI.

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 8 januari 2019 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken. Sinds 6 maart 2019 is [minderjarige] -met een machtiging van de kinderrechter- uit huis geplaatst in een pleeggezin. Sindsdien zijn deze maatregelen steeds verlengd, laatstelijk tot 8 februari 2021.

3.Het verzoek van de Raad

3.1
De Raad heeft op grond van artikel 1:267 lid 2 BW, de rechtbank verzocht te beoordelen of beëindiging van het gezag van de ouders over [minderjarige] noodzakelijk is.
3.2
De GI heeft aan de Raad verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. De Raad komt in de rapportage van 14 juli 2020 tot een andere conclusie dan de GI. Volgens de Raad is er nog te veel onduidelijkheid over de opvoedcapaciteiten van de ouders en over de problematiek van de moeder. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is bijna verstreken, dus op korte termijn dient te worden onderzocht of er terugplaatsingsmogelijkheden zijn. In dat kader dient te worden gekeken naar de (leer)mogelijkheden van de ouders en de mogelijkheden om de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [minderjarige] weer zelf op zich te nemen en vorm te gaan geven.
Ook is het noodzakelijk dat er een gesprek plaatsvindt tussen de ouders, de gezinsvoogd en de hulpverlener van Molemann.
Ook dienen ouders te worden meegenomen in een proces waarbij zij gaan nadenken over welk perspectief voor [minderjarige] het beste is op de lange termijn. Er dient uitgebreid met de ouders te worden gesproken over de ontwikkeling van [minderjarige] , wat leeftijdsadequate verwachtingen zijn en over het feit dat [minderjarige] zich inmiddels heeft gehecht aan pleegouders en dat het nu goed met hem gaat. Een terugplaatsing zal zijn gevoel van veiligheid kunnen beschadigen, waardoor hij angstig kan worden en heel alert op zijn omgeving. Hierdoor zou zijn ontwikkeling kunnen worden belemmerd. Aan de hand van die informatie kan vervolgens het perspectief van [minderjarige] nader kan worden bepaald.
3.3
De vertegenwoordiger van de Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geconcludeerd naar aanleiding van de verkregen informatie over het verloop van het afgelopen half jaar, dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is verstreken. De rechtbank wordt verzocht duidelijkheid te geven over het perspectief van [minderjarige] .

4.Het standpunt van de GI

4.1
De GI kan zich niet vinden in het schriftelijk advies van de Raad. Het klopt dat er nog steeds veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden zijn over mogelijke onderliggende persoonlijke problematiek van en bij de moeder. Zij geeft daar geen openheid van zaken over en reageert niet op een uitnodiging van de gezinsvoogd om een gezamenlijk gesprek te hebben bij Molemann met als doel meer zicht te verkrijgen. Bovendien is de verwachting dat een dergelijk gesprek geen helderheid zal geven over de pedagogische vaardigheden van de moeder en heeft Molemann geen zicht op de persoonlijke omstandigheden of pedagogische vaardigheden van de vader.
De GI is van mening dat de ouders moeite hebben om op een juiste manier af te stemmen op [minderjarige] bij de bezoekmomenten. De moeder staat op de voorgrond en vader lijkt zich te schikken naar de houding van de moeder. Het is de vraag op welke wijze de vader voor het belang van [minderjarige] kan gaan staan ten opzichte van de sterke wil van de moeder. De GI heeft verschillende hulpverleningsvarianten overwogen, maar wel vanuit de context dat [minderjarige] en zijn moeder al een aantal maanden zijn geplaatst in twee moeder-kindhuizen en in de wetenschap dat de samenwerking met de ouders niet of nauwelijks van de grond is gekomen. Dit laatste is een wederkerend patroon, wat maakt dat de ouders nooit op adequate zicht hebben gegeven op de persoonlijke omstandigheden en waardoor het onmogelijk is om een goede inschatting te maken van de vaardigheden van de ouders. Zij zijn het pertinent oneens met de uithuisplaatsing en hebben meerdere malen hoger beroep aangetekend. De ouders hebben ervoor gekozen steeds de strijd op te zoeken en niet in de samenwerking te investeren. Er is veel wantrouwen vanuit de ouders. Ook hebben zij ervoor gekozen niet in te stemmen met een gezinsopname in Beilen, terwijl dat noodzakelijk werd geacht om zicht te verkrijgen en er alle bereidheid en ruimte was om de bezwaren van de ouders te bespreken.
4.2
De GI komt tot de conclusie dat het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin ligt en dat hij daar alle kansen heeft om zich optimaal te ontwikkelen. Hij krijgt in het pleeggezin rust, stabiliteit, regelmaat, ritme en voorspelbaarheid en is veilig gehecht. Het pleeggezin en de mensen om hem heen vormen zijn veilige basis en hij is goed ingebed in het sociale netwerk van de pleegouders. Het is niet aannemelijk dat een thuisplaatsing van [minderjarige] opweegt tegen de nadelige gevolgen daarvan. De GI acht een thuisplaatsing niet in het belang van [minderjarige] en is van mening dat er geen perspectief is op een thuisplaatsing. De GI vraagt daarom de rechtbank om zich uit te spreken over het nut en noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel.
4.3
De gezinsvoogd heeft ter zitting toegelicht dat hij geen uitnodiging van de ouders heeft ontvangen voor een te plannen gesprek met Molemann. Er is dus niet meer zicht verkregen op de psychische problematiek van de moeder. De GI heeft geen andere voorstellen gedaan aan de ouders of hulpverleningsmodules ingezet om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden om de zorg en opvoeding weer zelf op zich te nemen. Voor [minderjarige] is de aanvaardbare termijn al lang verstreken, waardoor elk onderzoek ‘mosterd na de maaltijd’ zou zijn. Het is volgens de gezinsvoogd absoluut in het nadeel van [minderjarige] om langer te wachten met duidelijkheid.

5.Het standpunt van de ouders

5.1
Door en namens de ouders is naar voren gebracht dat de GI geen alternatieven heeft besproken om meer duidelijkheid te krijgen over hun opvoedcapaciteiten als ouders. Volgens de moeder blijkt uit de verslagen van de twee Moeder-kindhuizen dat zij het goed doet als moeder en alle aanwijzingen over bijvoorbeeld voeding opvolgt. Het aangepaste traject voor een gezinsopname in Beilen vonden de ouders te belastend voor [minderjarige] . Hij zou dan elke ochtend vanuit de woning van de pleegouders naar Beilen moeten reizen en ’s middags weer terug.
Volgens de moeder heeft zij een uitnodiging aan de gezinsvoogd gezonden om verhinderdata op te geven voor een te plannen gesprek met Molemann. Het ligt niet aan hen dat er niets van de grond komt en zij voelen zich alsof zij met hun rug tegen de muur staan. Er is geen sprake van een psychiatrische problematiek bij de moeder. Zij gaat voor ondersteunende gesprekken naar de psycholoog vanwege de stress van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . Evenmin is sprake van epilepsie.
Materieel zal [minderjarige] niets te kort komen bij de ouders.
De ouders begrijpen dat een terugplaatsing van [minderjarige] niet van het ene op het andere moment kan en dat dit een geleidelijk proces moet zijn.
5.2
De advocaat van de ouders heeft naar aanleiding van de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2020 getracht om het verzoek ex artikel 810a Rv. nader te specificeren voor de benoeming van een deskundige in het kader van een contra-expertiserapportage. Zij noemt het bureau van Kuipers en Houtman of de hulpverleningsmodule ‘to the point’ van De Rading. De ouders zijn ook bereid om mee te werken aan een door de rechtbank te benoemen deskundige via het NIFP. Het onderzoek dient te gaan over een ouderschapsbeoordeling, omdat het voor zowel de ouders als [minderjarige] noodzakelijk is om te weten of [minderjarige] thuis kan gaan wonen.

6.De beoordeling

6.1
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de eerste vraag die beantwoord dient te worden is of het voor [minderjarige] noodzakelijk is om te beslissen over zijn opvoedperspectief. De wettelijke bepalingen van respectievelijk de maatregel van de ondertoezichtstelling en de gezagsbeëindigende maatregel (1: 255 en 1:266 BW) bevatten beide dat de rechter dient te toetsen of de ouders in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Om te waarborgen dat er voor het kind, de ouders en feitelijke verzorgers te lang onduidelijkheid blijft over het perspectief, heeft de wetgever de Raad een taak gegeven om na een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee jaar, te adviseren of een verlenging van deze maatregel nog een passend is.
6.2
In de richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming wordt, vanwege het ontwikkelingsperspectief van een jong kind, uitgegaan van kortere termijnen dan doorgaans haalbaar wordt geacht in de juridische kinderbeschermingsprocedures. In de richtlijn ‘Uithuisplaatsing’ (gepubliceerd op de website van het Nederlands Jeugdinstituut) wordt van het volgende uitgegaan:
De volgende termijnen om te beslissen over terugplaatsing worden gehanteerd:
  • Een kind in de leeftijd van nul tot vijf jaar wordtmaximaal een half jaaruit huis geplaatst. In deze periode is er intensief contact tussen ouder en kind waarin gestructureerd wordt geobserveerd hoe het kind op zijn ouders reageert en in hoeverre ouders nieuwe opvoedingsvaardigheden weten toe te passen. Bij vooruitgang kan terugplaatsing gepland worden.
  • Jeugdigen boven de vijf jaar wordenmaximaal een jaaruit huisgeplaatst. In deze periode is er intensief contact tussen ouder en jeugdige waarin gestructureerd wordt geobserveerd hoe de jeugdige op zijn ouders reageert en in hoeverre ouders nieuwe opvoedingsvaardigheden weten toe te passen. Bij vooruitgang kan terugplaatsing gepland worden.
  • Wanneer in de periode van een half jaar of een jaar blijkt dat de ouders niet voldoende opvoedingscapaciteiten ontwikkelen of de relatie te weinig verbetert om van een hechtings- en opvoedingsrelatie te spreken, dan is terugplaatsing niet in het belang van de ontwikkeling van de jeugdige. De jeugdige wordt dan permanent uit huis geplaatst en krijgt de gelegenheid om een hechtingsrelatie aan te gaan met pleegouders of gezinshuisouders waar hij in principe tot zijn volwassenheid woont.
6.3
[minderjarige] is, toen hij vijf maanden oud was, uithuisgeplaatst en wordt inmiddels bijna twee jaar opgevoed door de huidige pleegouders. Niet ter discussie staat dat hij een goede hechtingsrelatie heeft opgebouwd met zijn pleegouders. Hij heeft zijn plek gevonden in het pleeggezin en ontwikkelt zich daar voor het overige ook goed. Zijn spraak- en taalontwikkeling vragen mogelijk wat extra aandacht.
Met zijn moeder heeft hij de eerste maanden van zijn leven in twee moeder-kindhuizen gewoond en daarna is er met zijn ouders wekelijk contact geweest onder begeleiding. Dit contact gaat de laatste maanden goed en brengt hem niet meer uit zijn evenwicht. Evident is dat een overplaatsing van [minderjarige] naar zijn ouders voor hem een verbreking van de hechtingsrelatie met zijn pleegouders zal opleveren en dat is traumatisch. Op dit moment is het evenmin zo dat [minderjarige] met zijn ouders een hechtingsrelatie heeft opgebouwd die van dezelfde kwaliteit is als die met zijn pleegouders. Hij heeft immers slechts wekelijks een kortdurend contact onder begeleiding. Hij heeft nimmer met zijn ouders in een normale gezinssituatie gewoond en heeft niet kunnen ervaren dat zij in de dagelijkse routine voor hem (emotionele) veiligheid bieden.
De rechtbank kan daarom niet anders dan concluderen dat vanuit het ontwikkelingsperspectief van [minderjarige] de voor hem aanvaardbare termijn is verstreken. De GI heeft deze conclusie al eerder getrokken. De GI heeft in januari 2020, bijna een jaar nadat [minderjarige] in het pleeggezin is geplaatst, de Raad verzocht een onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel, omdat het perspectief volgens de GI van [minderjarige] in het pleeggezin ligt. De Raad heeft in zijn rapport van 14 juli 2020 ook benoemd dat de aanvaarbare termijn bijna verstreken was en dat daarom binnen een half jaar gewerkt zou moeten worden aan het verkrijgen van zicht op de (on)mogelijkheden van ouders. Tijdens de mondelinge behandeling van 19 januari 2021 heeft de raadsvertegenwoordiger geconcludeerd dat er nu duidelijkheid dient te komen.
6.4
De toetsing van de rechtbank behelst ook dat de belangen van de minderjarige en de ouders, voor zover van toepassing, tegen elkaar dienen te worden afgewogen. De belangen van de minderjarige om zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging, zie ook HR 22 januari 2021 (2021:108).
De ouders hebben telkens naar voren gebracht dat zij zelf voor [minderjarige] kunnen en willen zorgen. Zij kunnen [minderjarige] materieel een verantwoorde opvoedsituatie verschaffen. Ook zijn zij de laatste tijd in staat om de begeleide omgang op een voor [minderjarige] ontspannen wijze te laten verlopen en hem niet in de juridische strijd te betrekken.
6.5
De Raad en de GI hebben gewezen op de beperkte rol die ouders tot heden in het leven van [minderjarige] hebben gespeeld en de duidelijkheid die nodig is voor [minderjarige] , pleegouders en de ouders. Kan onder deze omstandigheden nog gehoor worden gegeven aan het verzoek van de ouders om op grond van artikel 810a, lid 2, wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een contra-expertise te laten verrichten? Het is vaste jurisprudentie dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel zal moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. In de hierna benoemde feiten en omstandigheden zal de rechtbank de belangen van de ouders en die van [minderjarige] bespreken mede in het licht van het verzoek om een contra-expertise.
6.6
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken wat een dergelijk onderzoek zou dienen te behelzen. Het gaat over het weerspreken van de twijfel over de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de ouders, de termijn waarop zij de zorg en opvoeding zelf ter hand zouden kunnen nemen en het belang van [minderjarige] . Uiteenlopende methoden zijn genoemd: een ouderschapsonderzoek met observaties of een hulpverleningsmodule van enkele maanden. Een hulpverleningsmodule is naar het oordeel van de rechtbank geen deskundigenbericht en dient in dit kader te worden gepasseerd. Een ouderschapsonderzoek met observaties kan wel verricht worden in het kader van een contra-expertise.
6.7
Dat er twijfels zijn over de opvoedcapaciteiten van de ouders blijkt uit hetgeen de ouders tot nu toe hebben laten zien van zichzelf.
In tegenstelling tot hetgeen de moeder nog tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht over haar opvoedcapaciteiten in de vier maanden in de moeder-kindhuizen, leest de rechtbank in de observatieverslagen grote twijfels over haar responsiviteit en sensibiliteit als opvoeder. Het vervolgtraject van de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin is ook in hoger beroep bekrachtigd en daarmee staat vast dat de moeder niet in staat was aan de zorg voor [minderjarige] op verantwoorde wijze invulling te geven. De vader heeft zichzelf onvoldoende geprofileerd als medeopvoeder die tevens in staat was om de moeder aan te vullen. Een gezinsopname was daarom van groot belang. De ouders zijn dit noodzakelijk traject niet aangegaan om hen moverende redenen. Zelfs na aanpassing van het traject door de GI brengen de ouders naar voren dat zij het belang van [minderjarige] anders zien en verspelen zij zo de kans om de noodzakelijke hechting tot stand te brengen en beter inzicht te geven in hun opvoedcapaciteiten en leerbaarheid.
Zorgelijk is ook dat de ouders een aantal malen een verkeerde inschatting hebben gemaakt over de veiligheid in het pleeggezin. Hoewel zij geen zicht hebben op de dagelijkse gang van zaken, interpreteren zij situaties als onveilig. Bijvoorbeeld een door pleegouders gedeelde foto over [minderjarige] op een glijbaantje in aanbouw. Helemaal ernstig is het opperen en laten onderzoeken van mishandeling en misbruik van [minderjarige] in het pleeggezin. De huisarts heeft geen aanwijzingen gevonden. De ouders lijken vanuit een basishouding van wantrouwen te acteren en daardoor hebben zij te snel de goede relatie met pleegouders op het spel gezet. Dit terwijl het van groot belang is voor [minderjarige] om deze onderlinge relatie goed te houden.
6.8
Daarnaast is het ouders niet gelukt om een effectieve samenwerking met de GI te houden. Simpele zaken, zoals het plannen van een gezamenlijk overleg met de behandelaar van de moeder, komen niet van de grond. Aangezien voor de GI de schriftelijke informatie onvoldoende was, werd dit noodzakelijk geacht en ook in het raadsrapport van 14 juli 2020 als doel benoemd. Hoewel de moeder tijdens de mondelinge behandeling stellig aangeeft de gezinsvoogd te hebben uitgenodigd om verhinderdata op te geven, is deze uitnodiging niet bij de GI terechtgekomen. Van ouders mag dan meer actie verwacht worden, gelet op het belang dat aan deze informatie wordt gehecht.
6.9
Een deskundigenonderzoek zou dus vooral gericht dienen te zijn op het ontkrachten van het beeld dat ouders hebben laten zien. Maar naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met het belang van [minderjarige] om nu nog een deskundigenonderzoek te gelasten. Het ontwikkelingsbelang in de zin van een ongestoorde hechting van [minderjarige] , verdraagt zich niet met het ter discussie blijven stellen van zijn verblijf bij pleegouders. De onzekerheid en de duur van enkele maanden van een deskundigenonderzoek is in strijd met het belang van [minderjarige] . Nu al maken verschillen van inzicht tussen de ouders en de pleegouders over opvoedingsbeslissingen zoals het kunnen bezoeken van een peuterspeelzaal, dat hij zich niet ongestoord kan ontwikkelen.
6.1
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW is voldaan en dat de belangen van de ouders om [minderjarige] zelf te kunnen opvoeden ondergeschikt zijn aan die van [minderjarige] bij een ongestoord verblijf bij pleegouders. De rechtbank zal ambtshalve de beëindiging van het gezag van de ouders uitspreken.
6.11
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over hem te benoemen. Daarbij geldt op grond van artikel 1:275, derde lid BW, dat bij voorkeur tot voogd benoemd dient te worden degenen, die de minderjarige ten minste een jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat de verhouding tussen pleegouders en ouders niet nog meer onder spanning komt te staan. Daarom is het zeker de eerste tijd van belang dat een neutrale instelling zoals de GI voor ouders het aanspreekpunt is.
6.12
De voorgestelde voogd heeft zich in het schrijven van 15 oktober 2020 bereid verklaard de voogdij op zich te nemen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland moet worden belast met de voogdij.
6.13
De rechtbank zal de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, om zo de GI de mogelijkheid te geven de benodigde opvoedingsbeslissingen over [minderjarige] voortvarend te kunnen nemen. In verband met een mogelijke spraak- en taalachterstand is het van belang dat hij extra gestimuleerd wordt door op de peuterspeelzaal in contact te zijn met leeftijdsgenootjes. Ook is het de hoogste tijd dat hij wordt overgeschreven van de huisarts in [geboorteplaats] naar de huisarts van pleegouders, zoals pleegouders ter zitting hebben aangegeven.
De beslissing
De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [moeder] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en [vader] , geboren op [geboortedatum] te Amsterdam, over hun zoon [minderjarige] ;
benoemt tot voogd over genoemde minderjarige, de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland, gevestigd te Arnhem;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Postema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden