ECLI:NL:RBGEL:2021:5843

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
C/05/371460 / HA ZA 20-339
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering zorgverzekering PGB na bewijslevering

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland op 3 november 2021, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H.J.M. Stassen, een vordering ingediend tegen VGZ Zorgverzekeraar N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De vordering betreft een zorgverzekering in het kader van een persoonsgebonden budget (PGB). Eiser heeft gesteld dat hij recht heeft op een hogere indicatie voor zorguren dan door VGZ is toegekend. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 februari 2021 eiser opgedragen bewijs te leveren van de indicatie door de verpleegkundige ten tijde van de toekenningsbesluiten van 13 februari 2020.

Tijdens de bewijslevering zijn drie getuigen gehoord, waaronder eiser zelf en twee verpleegkundigen. De verklaringen van de getuigen waren tegenstrijdig en de rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de indicerend verpleegkundige, mevrouw [getuige 1], niet heeft bevestigd dat zij de door eiser gevraagde uren voor verzorging en verpleging heeft geïndiceerd. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen, met name die van mevrouw [getuige 1], als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld in het licht van de overgelegde geluidsopname en transcriptie van een telefoongesprek tussen VGZ en de verpleegkundige.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 4.205,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/371460 / HA ZA 20-339
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg,
tegen
de naamloze vennootschap
VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en VGZ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 februari 2021 (verder: het tussenvonnis)
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 juni 2021
  • de akte van VGZ van 23 juni 2021 waarin zij afziet van het houden van een tegenverhoor
  • de aanvullende productie 8 van VGZ van 7 juli 2021
  • de conclusie na getuigenverhoor, tevens akte van [eiser] van 4 augustus 2021
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van VGZ van 1 september 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser] is in het tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat de indicerend verpleegkundige ten tijde van de toekenningsbesluiten van 13 februari 2020 de gestelde 47 uur en 50 minuten verzorging en 5 uur en 30 minuten verpleging geïndiceerd achtte.
2.2.
Ter voldoening aan de bewijsopdracht zijn aan de zijde van [eiser] drie getuigen gehoord, te weten [eiser] zelf, mevrouw [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en mevrouw [getuige 2] , de echtgenote van [eiser] .
2.3.
[eiser] heeft, voor zover relevant, als volgt verklaard:
“Ik weet niets van een gesprek dat mevrouw [getuige 1] met VGZ zou hebben gehad na het indienen van de PGB-aanvraag. Ik heb haar gevraagd of zij contact heeft gehad met VGZ. Zij zei toen: voor zover ik weet niet. Het zou kunnen, zei ze, dat zij met VGZ gebeld heeft. Maar dat was dan niet inhoudelijk over mij gegaan. Dan zou ze mij hebben gebeld, zei ze. (...)
Het klopt dat bij de zitting van 6 januari 2021 is gezegd dat mevrouw [getuige 1] niet met VGZ heeft gesproken. Dat heb ik toen gezegd op grond van wat ik zojuist verklaarde over mijn vraag aan haar. Ik heb dit later nog een keer aan haar gevraagd. Ik heb het zojuist nog aan haar gevraagd, hier op de gang. Zij vertelde mij toen hetzelfde als eerder. Ik heb niet met haar besproken wat VGZ op papier heeft gezet over het gesprek dat met [getuige 1] zou zijn gevoerd.”
2.4.
[getuige 1] heeft, voor zover relevant, als volgt verklaard:
“Ik was tot 1 mei 2021 (...) wijkverpleegkundige in dienst bij Envida. Het klopt dat ik vanuit die positie ook indicerend verpleegkundige was van de heer [eiser] (…)
[eiser] heeft mij ook gevraagd of VGZ mij had gebeld. Ik heb toen gezegd dat ik mij dat niet kon herinneren. Ik doe echter meer dan zestig indicaties per jaar. Ik heb het nagezocht en weet nu dat VGZ mij in het voorjaar 2020 heeft gebeld. (...)
U vraagt mij wat ik nog weet van de indicatiestelling over 2020. Ik ben bij [eiser] op huisbezoek geweest. In het tussenvonnis staat dat dat niet zo was, maar dat klopt niet. Ik heb toe aan de hand van het normenkader deel 1 van de aanvraag, de indicatie, ingevuld (...) Ik ben daarna dus door VGZ gebeld, maar dat was helemaal uit mijn herinnering. Ik weet echt niet meer wat er woordelijk is gezegd. Ik heb uit de stukken gelezen dat VGZ niet akkoord was met de indicatie. Dat ging met name over de transfer, de toiletgang en dergelijke. Volgens hen hoort dat thuis in de WMO. Zij hebben dat toen uit de indicatiestelling gehaald.
Ik heb in het vonnis gelezen wat in het door VGZ gemaakte transcript staat van de geluidsopname van het telefoongesprek met mij. U vraagt mij of het klopt. Ik kan mij dat niet meer herinneren. Ik weet het echt niet . Ik heb in mijn whatsappberichten en dergelijke gezien dat VGZ mij inderdaad gebeld heeft, maar verder weet ik het echt niet. Het BIG-nummer wat in het transcript staat, is inderdaad mijn BIG-nummer.
U leest mij voor wat in het transcript staat van het telefoongesprek. (...) (tussenvonnis 17 februari 2021 r.o. 2.10). Als ik niet akkoord ga met het verlagen van een indicatie zegt de zorgverzekeraar dat ze dan een streep er doorheen zetten. Ze geven dan geen akkoord op de PGB-aanvraag en de client krijgt dan geen PGB. (...) Ik spreek daarom nooit in op een bandje dat ik akkoord ben. Dan verloochen ik mijn werk, want dan zeg ik eigenlijk dat ik het eerder niet goed heb gedaan. Toen ik net begon, deed ik dat nog wel eens, maar niet meer in februari 2020. Ik ontken dus dat ik dat toen zo gezegd heb. Ik zeg wel eens dat ik akkoord ben, maar dan zeg ik er altijd achter dat ik akkoord ga, omdat er anders geen PGB wordt toegekend.
U houdt mij voor dat VGZ ook een geluidsopname heeft gemaakt die is gedeponeerd en dat er eigenlijk twee mogelijkheden zijn: of de transcriptie klopt niet of ik vergis mij en heb dit keer wel gezegd dat ik akkoord ben zonder daarbij te zeggen dat dat alleen maar is omdat anders geen PGB meer wordt toegekend. Ik zeg nooit dat ik akkoord ben zonder die toevoeging, dus ik ga ervan uit dat ik dat hier ook niet heb gedaan. Het kan niet zijn dat ik daadwerkelijk akkoord ben met een aanpassing. Dat is nog nooit voorgekomen. Als ik een indicatie stel, dan beoordeel ik de zorgvraag, ga ik op huisbezoek en bekijk de hele context. Ik indiceer dan scherp en daar sta ik dan ook achter. Het zou vreemd zijn als ik iets zou invullen waar ik niet achtersta. Het is nooit voorgekomen dat een zorgverzekeraar mij op een fout heeft gewezen die ik zelf ook als fout zie. De zorgverzekeraar en ik zijn het geregeld niet met elkaar eens. Ik blijf dan echter staan achter mijn indicatie. In mijn optiek heb ik het steeds goed gedaan.
U houdt mij voor dat die geluidsopname afgeluisterd kan worden en dat bij voorbaat niet valt uit te sluiten dat de transcriptie helemaal correct is. Als dat zo is, dan heb ik dat zo gezegd. Daaruit kan dan niet de conclusie getrokken worden dat ik er daadwerkelijk mee akkoord was. In dat geval heb ik misschien gezegd dat ik ermee akkoord was, maar was ik er niet mee akkoord. Ik weet dat zeker, omdat als ik ermee akkoord zou zijn gegaan, dit betekent dat ik mijn werk bij de indicatiestelling niet goed heb gedaan en dat is niet het geval.”
2.5.
Mevrouw [getuige 2] heeft, voor zover relevant, als volgt verklaard:
“Mevrouw [getuige 1] heeft toen een indicatie opgesteld. Die heeft ze ons later opgestuurd. De aanvraag is naar VGZ gestuurd. (...)
U vraagt of ik iets weet of mevrouw [getuige 1] na de indicatiestelling nog gebeld heeft met VGZ. Dat hebben wij haar gevraagd en zij zei dat het niet zo was.”
2.6.
VGZ heeft als “productie 8” een USB-stick met daarop een geluidsfragment overgelegd.
2.7.
Niet (meer) betwist is dat [getuige 1] de verpleegkundige is die de indicatie van [eiser] heeft gemaakt, dat tussen [getuige 1] en (een medewerkster van) VGZ op 5 februari 2020 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, waarvan een opname is gemaakt die is vastgelegd op de als productie 8 overgelegde USB-stick, en dat de onder 2.10 van het tussenvonnis aangehaalde transcriptie (verder: de transcriptie) een correcte weergave is van een deel van dat gesprek (verder: het telefoongesprek).
2.8.
Uit de transcriptie en de opname blijkt dat de medewerkster van VGZ gemotiveerd aan [getuige 1] vertelt dat voor de PGB-indicatie van [eiser] volgens VGZ volstaan kan worden met 31 uur voor persoonlijke verzorging en met drie uur verpleging per week en dat [getuige 1] daar desgevraagd zonder meer heeft ingestemd. Uit de transcriptie volgt dat de bandopname daarna met instemming van [getuige 1] zou worden afgerond en in het dossier van [eiser] worden gevoegd. Noch uit de inhoud noch uit toon of het verloop van het telefoongesprek (waarbij van geen bijzonderheden is gebleken) is af te leiden dat [getuige 1] niet van harte met de voorgestelde aanpassing instemde.
[getuige 1] heeft verklaard dat zij ‘nooit’ telefonisch instemt met het verlagen van een indicatie door de verzekeraar, althans niet zonder te vermelden dat zij alleen akkoord gaat omdat de cliënt in kwestie anders helemaal geen PGB krijgt, omdat zij daarmee anders eigenlijk zou zeggen dat zij haar werk niet goed heeft gedaan. Zij verklaart dat zij dat dus in het geval van [eiser] ook niet zo kan hebben gezegd. Zij verklaart verder dat het nooit is voorgekomen dat een zorgverzekeraar haar op een fout heeft gewezen die zij zelf ook als fout ziet en dat zij als de zorgverzekeraar het niet met haar eens is zij altijd achter haar indicatie blijft staan. Zij verklaart echter ook dat zij zestig indicaties per jaar doet en dat zij zich het gesprek met VGZ over de indicatie van [eiser] echt niet meer kan herinneren. Mede in dat licht acht de rechtbank de verklaring van [getuige 1] dat zij ‘nooit’, althans niet zonder geuit protest, instemt met een aanpassing van een indicatie “omdat zij anders zou zeggen dat zij haar werk niet goed heeft gedaan” (wat daar verder ook van zij) en dat zij nooit instemt met een aanpassing en altijd achter haar indicatie blijft staan, te algemeen om afbreuk te doen aan voornoemde, verder niet betwiste inhoudt van de opname en transcriptie van het telefoongesprek, die met deze verklaring in tegenspraak zijn. Dat de opname slechts het laatste deel van het telefoongesprek betreft, zoals [eiser] aanvoert, maakt dit niet anders. Het telefoongesprek werd immers met instemming van [getuige 1] afgerond terwijl zij ook toen niets heeft gezegd waaruit blijkt dat zij het niet eens was met de lagere indicatie.
2.9.
Uit het telefoongesprek volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [getuige 1] voor [eiser] uiteindelijk, naar aanleiding van het gesprek en de daarin namens VGZ gegeven onderbouwing, nog slechts de door VGZ genoemde uren voor persoonlijke verzorging en verpleging geïndiceerd achtte. De verklaringen van [eiser] en zijn vrouw doen daar niets aan af. Dat [getuige 1] voor [eiser] over een latere periode weer meer uren aan PGB geïndiceerd achtte evenmin.
2.10.
Het voorgaande leidt in ieder geval tot de conclusie dat niet is gebleken dat [getuige 1] als indicerend verpleegkundige ten tijde van de toekenningsbesluiten van 13 februari 2020 de gestelde 47 uur en 50 minuten verzorging en 5 uur en 30 minuten verpleging geïndiceerd achtte. [eiser] is niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Gelet op hetgeen in 4.11. van het tussenvonnis is overwogen kan dan niet worden aangenomen dat VGZ aan [eiser] meer PGB diende toe te kennen dan zij reeds heeft gedaan. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
2.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VGZ worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat
2.163,00(3,0 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 4.205,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van VGZ tot op heden begroot op € 4.205,00,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.