ECLI:NL:RBGEL:2021:6707

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3067
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiseres, in de hoedanigheid van (opvolgend) bewindvoerder van Stichting Zorgkantoor Menzis te Enschede, tegen de terugvordering van een deel van het persoonsgebonden budget (pgb) dat zij op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in 2018 ontving. De terugvordering is ontstaan door betalingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan een zorgaanbieder die vanaf februari 2018 geen zorg meer heeft verleend tot en met 30 juni 2018. Eiseres heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij tijdig heeft aangegeven dat zij met ingang van 1 februari 2018 zou overstappen naar een nieuwe zorgaanbieder. De rechtbank oordeelt dat het aan de SVB te wijten is dat de overstap niet administratief is verwerkt, waardoor de betalingen aan de oude zorgaanbieder niet zijn gestopt.

De rechtbank heeft op 10 december 2021 de zaak behandeld en na afloop van de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 15 april 2019 en herroept het besluit van 21 november 2018. Tevens gelast de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.496,-. De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om onverschuldigd betaald persoonsgebonden budget terug te vorderen, en laat in het midden of die bevoegdheid er überhaupt was.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/3067
proces-verbaal van mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021
in de zaak tussen

[eiseres], in de hoedanigheid van (opvolgend) bewindvoerder van

de heer [eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. A.P.W. Tonen)
en

Stichting Zorgkantoor Menzis te Enschede, verweerder

(gemachtigde: A. van der Klift).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de terugvordering van een deel van het persoonsgebonden budget (pgb) dat [eiseres] op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in 2018 ontving. Verweerder heeft met zijn besluit van 21 november 2018 een deel van het toegekende pgb over de periode van 1 februari 2018 tot 30 juni 2018 als onverschuldigd betaald van (de voorganger van) eiseres teruggevorderd, in totaal € 33.660,25. Dit omdat [zorgaanbieder] (de zorgaanbieder) [eiseres] vanaf
1 februari 2018 geen zorg meer heeft verleend, terwijl de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wel tot en met 30 juni 2018 betalingen aan [zorgaanbieder] heeft gedaan uit het pgb van [eiseres]. Met het besluit van 15 april 2019 heeft verweerder de terugvordering gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 april 2019;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • herroept het besluit van 21 november 2018;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € €47,- aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.496,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2.1.
Eiseres heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat tijdig kenbaar is gemaakt dat [eiseres] met ingang van 1 februari 2018 zou overstappen naar een nieuwe zorgaanbieder. Eiser heeft immers in januari 2018 een wijzigingsformulier, waarin melding wordt gemaakt van de beëindiging per 1 februari 2018 van de zorgovereenkomst met [zorgaanbieder], en een modelovereenkomst met de nieuwe zorgaanbieder [zorgaanbieder] aan de SVB toegezonden. De rechtbank leidt uit de e-mail van 2 februari 2018 van mevrouw Muller, werkzaam bij verweerder, af dat deze documenten (via de SVB) bij verweerder bekend waren en dat verweerder dit op dat moment ook als overstap naar een nieuwe zorgaanbieder heeft opgevat. Muller spreekt in die e-mail namelijk zelf over een overstap. Het maakt niet uit of de rappellen van (de voorganger van) eiseres daarna wel of niet zijn ontvangen, omdat uit de email van 2 februari 2018 al voldoende blijkt dat verweerder en de SVB van meet af aan op de hoogte waren van de overstap. Het is daardoor aan de SVB, en in ieder geval niet aan (de voorganger van) eiseres, te wijten dat de overstap niet voortvarend administratief is verwerkt en dat de betalingen aan de oude zorgaanbieder niet vanaf februari 2018 zijn gestopt.
2.2.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om (eventueel) onverschuldigd betaald persoonsgebonden budget van eiseres terug te vorderen. De rechtbank laat daarbij in het midden of die bevoegdheid er in de eerste plaats wel was.
3. De rechtbank stelt vast dat partijen op de zitting hebben toegezegd de handen ineen te zullen slaan en samen te proberen om [zorgaanbieder] ertoe te bewegen het ten onrechte ontvangen bedrag terug te storten aan de SVB. Verder zal verweerder bekijken in hoeverre hersteld kan worden dat de nieuwe zorgaanbieder ([zorgaanbieder]) niet volledig en tijdig is betaald, zonodig door aanpassing van de lagere vaststelling van het persoonsgebonden budget (besluit van 21 mei 2019).
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 15 april 2019 en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het terugvorderingsbesluit van 21 november 2018 te herroepen, nu verweerder niet tot terugvordering over had kunnen gaan.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt van € 47,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Proceskosten in bezwaar zijn niet aan de orde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M. van Leeuwen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 10 december 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.