ECLI:NL:RBGEL:2021:6806

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/05/395764 / KZ ZA 21-167
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van erfdienstbaarheid in kort geding tussen buren

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats]. Eiser vordert nakoming van erfdienstbaarheid, omdat gedaagden een erfafscheiding hebben geplaatst die de toegang tot de weg belemmert. De voorzieningenrechter heeft op 17 december 2021 uitspraak gedaan. Eiser stelt dat gedaagden onrechtmatig handelen door de erfdienstbaarheid niet na te komen. Gedaagden hebben de weg afgegraven en een erfafscheiding geplaatst, wat volgens eiser in strijd is met de notariële akte van 14 juli 1970, waarin de erfdienstbaarheid is vastgelegd. Eiser heeft gedaagden meerdere keren gesommeerd om de erfafscheiding te verwijderen, maar zonder resultaat. Gedaagden hebben als verweer aangevoerd dat eiser geen spoedeisend belang heeft en dat de rechter in de bodemprocedure waarschijnlijk zal oordelen dat de erfdienstbaarheid moet worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat eiser wel degelijk spoedeisend belang heeft, omdat hij de weg gebruikt om toegang te krijgen tot de openbare weg. De rechter heeft geoordeeld dat gedaagden de erfdienstbaarheid niet nakomen en hen veroordeeld om de weg in de oude staat te herstellen, op straffe van een dwangsom. Tevens zijn gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/395764 / KZ ZA 21-167
Vonnis in kort geding van 17 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.G.J. Lummen-Kamst te Deventer,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P. Verkooijen en mr. M. Littooij te Breda.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, uitgebracht op 22 november 2021
  • de brief van [gedaagden] d.d. 29 november 2021, inclusief producties
  • de mondelinge behandeling op 1 december 2021 om 09.15 uur
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren te [woonplaats] . [eiser] woont aan het adres [adres] , [gedaagden] woont ernaast op nummer [nummer] .
2.2.
Bij notariële akte van 14 juli 1970 zijn erfdienstbaarheden gevestigd op de percelen van partijen. Partijen woonden er toen nog niet. In de notariële akte staat, kort gezegd, dat over en weer een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd op de percelen van partijen om te komen van, en te gaan naar de [adres] over elkaars grond ter breedte van twee meter aan weerszijden van beide percelen. De notariële akte luidt, voor zover relevant:
“(…) De comparanten verklaarden (…) dat een uitweg ter breedte van vier meter wordt verkregen, en dat ter uitvoering van deze overeenkomst (…) erfdienstbaarheden van weg worden gevestigd, zulks om te komen van en te gaan naar de [adres] (…)”
2.3.
Tussen partijen is eind 2020 een discussie ontstaan over de erfdienstbaarheden. Daarbij heeft [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat [eiser] zich niet aan de erfdienstbaarheden hield na het plaatsen van een nieuwe erfafscheiding. [eiser] heeft dat weersproken. Partijen hebben hierover via hun gemachtigden met elkaar gecorrespondeerd in april en mei 2021. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.4.
Op 2 juli 2021 heeft [gedaagden] de weg afgegraven en opnieuw aangelegd. Daarbij heeft [gedaagden] een erfafscheiding geplaatst op de erfgrens tussen beide percelen.
2.5.
[eiser] heeft [gedaagden] per brieven van 14 juli 2021 respectievelijk
30 augustus 2021 gesommeerd om de erfafscheiding te verwijderen en de weg te herstellen.
2.6.
Aan deze sommaties heeft [gedaagden] geen gevolg gegeven. [gedaagden] heeft, onder meer via zijn advocaat, het standpunt ingenomen dat [eiser] geen belang meer zou hebben bij de erfdienstbaarheden.
2.7.
[gedaagden] heeft [eiser] bij dagvaarding van 26 november 2021 opgeroepen om te verschijnen in een bodemprocedure bij deze rechtbank, afdeling civiel, ter terechtzitting van 8 december 2021. Daarin vordert [gedaagden] , kort gezegd, opheffing van de erfdienstbaarheden op grond van de artikelen 5:79 BW dan wel 5:78 BW.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om op straffe van een dwangsom uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de weg in de oude staat te herstellen zoals deze was voordat [gedaagden] de weg heeft gewijzigd en erfafscheiding plaatste, hetgeen inhoudt dat de weg minimaal vier meter breed is en de volgende eigenschappen bezit: een weg die egaal verloopt en één geheel vormt, bestaande uit stenen en grind, stabiel en hard, zonder dat belasting leidt tot kuilvorming, ook niet na zware belasting;
II. indien [gedaagden] nalaat of niet tijdig voldoet aan de onder I gevraagde voorziening, [eiser] machtigt de weg zelf te (laten) herstellen, waarbij gedaagden gehouden zijn de kosten die eiser daarvoor moet maken op eerste verzoek aan [eiser] te betalen;
III. [gedaagden] op verbeurte van een dwangsom verbiedt om de weg af te sluiten of te blokkeren en daar zaken op te plaatsen of op andere wijze het gebruik daarvan te beperken;
IV. de dwangsom gesteld op de vordering I en III vast te stellen op € 500,- (zegge: vijfhonderd euro) per dag (een gedeelte van een dag voor een gehele dag gerekend) en met een maximum van € 50.000,00 (zegge: vijftigduizend euro), indien [gedaagden] met de nakoming van één of meerder van deze verboden en/of geboden, al dan niet gedeeltelijk, in gebreke blijft;
subsidiair:
V. een beslissing neemt die de voorzieningenrechter juist acht;
primair en subsidiair:
VI. [gedaagden] veroordeelt in de kosten van dit geding, salaris en op voorhand te begroten nasalaris voor de gemachtigde van [eiser] daaronder begrepen, vermeerderd met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het wijzen van dit vonnis indien en voor zover deze niet binnen de termijn zijn voldaan.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen stelt [eiser] het volgende. [gedaagden] komt de erfdienstbaarheden niet na doordat hij op 2 juli 2021 een nieuwe erfafscheiding heeft geplaatst. Daarmee handelt [gedaagden] onrechtmatig. [eiser] heeft er spoedeisend belang bij dat [gedaagden] wordt veroordeeld tot nakoming van de erfdienstbaarheden.
3.3.
[gedaagden] voert als volgt verweer. [eiser] heeft geen spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Evenmin heeft [eiser] belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het is aannemelijk dat de rechter na het voeren van de inmiddels aanhangige bodemprocedure over zal gaan tot opheffing van de erfdienstbaarheid. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] althans tot opheffing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding is aan de orde of [gedaagden] moet worden veroordeeld tot nakoming van de erfdienstbaarheden.
spoedeisend belang
4.2.
[gedaagden] heeft zich verweerd tegen de vorderingen van [eiser] door aan te voeren dat [eiser] spoedeisend belang ontbeert. Dit verweer wordt echter verworpen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [eiser] de weg gebruikte om vanaf zijn schuur naar de openbare weg te komen met zijn boot en trailer. Daarmee is het spoedeisend belang van [eiser] gegeven. [gedaagden] heeft daarover aangevoerd dat het perceel van [eiser] groot genoeg is om zijn oprit te verbreden – zodat [eiser] geen gebruik meer hoeft te maken van de weg – maar daarin wordt [gedaagden] niet gevolgd. Van [eiser] kan niet gevergd worden dat hij zijn perceel anders inricht omdat [gedaagden] het niet eens is met de erfdienstbaarheid. Een erfdienstbaarheid is immers een zakelijk recht dat, wanneer eenmaal gevestigd, slechts kan worden gewijzigd of opgeheven indien partijen daarover overeenstemming bereiken of indien een rechter daartoe beslist en geen van beide is hier aan de orde.
onrechtmatig handelen
4.3.
Geoordeeld wordt dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagden] de erfdienstbaarheid niet nakomt. Op de foto’s die [eiser] heeft overgelegd als productie 5 bij dagvaarding is immers te zien dat, voordat [gedaagden] op 2 juli 2021 een nieuwe erfafscheiding plaatste, tussen de percelen van partijen een tamelijk breed karrenspoor liep dat uitkwam op de openbare weg. Op de foto’s die [eiser] heeft overgelegd als productie 6 bij dagvaarding is te zien dat de door [gedaagden] geplaatste erfafscheiding midden op dat karrenspoor staat. De weg is daarmee in feite in breedte gehalveerd.
4.4.
Uit de akte van vestiging volgt verder dat beide partijen een weg van twee meter over hun perceel breed behoren te dulden. De breedte van de weg behoort vier meter te zijn, namelijk twee meter over het perceel van [eiser] en twee over dat van [gedaagden] Voldoende aannemelijk is dat de weg geen vier meter breed meer is na het plaatsen van de erfafscheiding door [gedaagden] heeft daarmee inbreuk gepleegd op een recht van [eiser] . Dat is onrechtmatig.
4.5.
[gedaagden] heeft zich verweerd door aan te voeren dat [eiser] geen belang heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. Volgens [gedaagden] is voldoende aannemelijk dat de rechter in de inmiddels aanhangige bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de erfdienstbaarheid moet worden opgeheven. Geoordeeld wordt dat in dit geval, indien en voor zover het verweer van [gedaagden] al slaagt, dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Zoals hiervoor is overwogen, is een erfdienstbaarheid immers een zakelijk recht dat alleen kan worden opgeheven of gewijzigd indien partijen daarover overeenstemming bereiken of indien een rechter daartoe beslist. De handelwijze van [gedaagden] komt in feite neer op eigenrichting en dat is onaanvaardbaar. Daarbij wordt ook meegewogen dat partijen voorafgaand aan het plaatsen van de erfafscheiding op 2 juli 2021 met elkaar hebben gecorrespondeerd. [gedaagden] wist dus of had redelijkerwijs kunnen weten dat [eiser] niet zou instemmen met het plaatsen van de erfafscheiding.
4.6.
[gedaagden] zal daarom worden veroordeeld om de weg in de oude staat te herstellen, hetgeen inhoudt dat de weg minimaal vier meter breed moet zijn, op straffe van een dwangsom zoals in het dictum omschreven. Voor een machtiging voor [eiser] om de weg zelf te herstellen wordt vooralsnog geen aanleiding gezien.
4.7.
[eiser] heeft ook gevorderd dat de weg egaal verloopt en één geheel vormt, bestaande uit stenen en grind, stabiel en hard, zonder dat belasting leidt tot kuilvorming, ook niet na zware belasting. Dit deel van de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. De akte van vestiging biedt daarvoor immers geen aanknopingspunten. Wel wordt partijen in overweging gegeven om zich, totdat de rechter heeft beslist in de inmiddels aanhangige bodemprocedure, prudent op te stellen en verdere verstoring van de verhoudingen te voorkomen, wat neerkomt op het laten van de weg zoals deze was tot 2 juli 2021.
proceskosten
4.8.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 123,56
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.448,56

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om de weg in de oude staat te herstellen zoals deze was voordat [gedaagden] de weg heeft gewijzigd en erfafscheiding plaatste, hetgeen inhoudt dat de weg minimaal vier meter breed is, op straffe van een dwangsom van € 250,00
(zegge: tweehonderd en vijftig euro) per dag met een maximum van € 25.000,00 (zegge: vijfentwintigduizend euro),
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.448,56, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2021.
eh/pb