ECLI:NL:RBGEL:2021:7237

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
C/05/387807 / HZ ZA 21-160
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ö. Sari
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van grond door verkrijgende of bevrijdende verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 december 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eisende partijen en gedaagde partijen over de eigendom van een strook grond. Eisende partijen vorderden de verplaatsing van een erfafscheiding die door gedaagde partijen was geplaatst, omdat deze volgens hen op hun perceel stond. De procedure volgde op een tussenvonnis van 11 augustus 2021 en een mondelinge behandeling op 26 oktober 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisende partijen op 2 december 2019 eigenaar zijn geworden van een perceel grond, maar dat de erfafscheiding van gedaagde partijen, die in het voorjaar van 2020 was vervangen, zich ongeveer een halve meter binnen de kadastrale grenzen van eisende partijen bevond.

Gedaagde partijen voerden aan dat zij de erfafscheiding op de kadastrale grens hadden geplaatst en dat zij door verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen overwogen, inclusief de bewijsstukken die door gedaagde partijen waren overgelegd, zoals foto’s en verklaringen van omwonenden. De rechtbank concludeerde dat gedaagde partijen door verjaring eigenaar waren geworden van de strook grond, omdat zij deze al tientallen jaren in bezit hadden en gebruikten. De vordering van eisende partijen werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde partijen.

De rechtbank benadrukte dat de eigendomsverkrijging door verjaring kan plaatsvinden op basis van zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring, afhankelijk van de omstandigheden van het bezit. In dit geval was er voldoende bewijs dat gedaagde partijen de strook grond onafgebroken en ondubbelzinnig in bezit hadden, wat leidde tot de conclusie dat de verjaring was voltooid. De uitspraak bevestigt de juridische principes rondom eigendom en verjaring in het civiele recht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/387807 / HZ ZA 21-160
Vonnis van 8 december 2021
in de zaak van

1.[eisende partij 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eisende partij 2],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. Y. Cenik te Lichtenvoorde,
tegen

1.[gedaagde partij 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde partij 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.L. Geeraths te Haaksbergen.
Partijen zullen hierna [eisende partijen] en [gedaagde partijen] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 augustus 2021
  • de nagekomen productie van de zijde van [gedaagde partijen]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling ter plaatse van 26 oktober 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partijen] is op 2 december 2019 eigenaar geworden van het perceel met kadasternummer [nummer 1] (sectie [nummer sectie] ) te [plaats] en heeft in 2020 een woning laten bouwen op het perceel met thans het adres [adres 1]
2.2.
Het perceel van [eisende partijen] grenst aan één zijde aan de achterzijden van drie percelen met kadasternummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] . Het perceel met nummer [nummer 3] is eigendom van [gedaagde partijen] :
AFBEELDING
2.3.
In het voorjaar van 2020 heeft [gedaagde partijen] de erfafscheiding aan de achterzijde van zijn achtertuin vervangen door een nieuw hekwerk.
2.4.
[eisende partijen] heeft op 21 oktober 2020 een kadastermeting ter plaatse laten doen. Uit die kadastermeting is gebleken dat de erfafscheidingen aan de achterzijde van de percelen met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] ongeveer een halve meter binnen de kadastrale grenzen van [eisende partijen] staan.
2.5.
De advocaat van [eisende partijen] heeft de eigenaren van de aangrenzende percelen, waaronder [gedaagde partijen] , per brief verzocht de erfafscheidingen op de kadastrale grenzen te plaatsen. De eigenaren van de percelen met nummers [nummer 2] en [nummer 4] hebben dit, zij het deels na over en weer gevoerde correspondentie tussen gemachtigden omtrent de eventuele verjaring van de kadastrale grens, uitgevoerd en de erfafscheidingen verplaatst/vervangen door deze ongeveer een halve meter richting de eigen percelen, weg van het perceel van [eisende partijen] , te verplaatsen. [gedaagde partijen] heeft geweigerd zijn erfafscheiding te verplaatsen.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partijen] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde partijen] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een goede justitie te bepalen termijn, de door [gedaagde partijen] geplaatste erfafscheiding tussen de percelen van [eisende partijen] en [gedaagde partijen] te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel deze voldoende te verplaatsen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van
€ 10.000,00;
II. in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.
[eisende partijen] heeft het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [eisende partijen] verwijt [gedaagde partijen] dat hij zijn tuin heeft doorgetrokken tot over de kadastrale grens van het perceel van [eisende partijen] Daardoor maakt hij zonder recht of titel gebruik van een halve meter brede strook grond (hierna: de strook) die binnen de kadastrale grens valt en hiermee eigendom is van [eisende partijen]
3.3.
[gedaagde partijen] voert verweer. Primair heeft [gedaagde partijen] zich op het standpunt gesteld dat hij zijn erfafscheiding op de kadastrale grens heeft geplaatst. Volgens [gedaagde partijen] is de kadastrale meting van [eisende partijen] in 2020 gebaseerd op een gedateerde veldtekening uit 1916, terwijl er een herziene veldtekening van het Kadaster is uit 1972. Op die herziene tekening is te zien dat de grens tussen het perceel van [eisende partijen] en de aangrenzende percelen in een rechte lijn loopt en op die lijn heeft [gedaagde partijen] zijn erfafscheiding staan. Voorts heeft [gedaagde partijen] aangevoerd dat ook in het geval de kadastrale meting van [eisende partijen] wordt aangehouden en de strook binnen de kadastrale grenzen van het perceel van [eisende partijen] valt, de strook inmiddels door verjaring zijn eigendom is geworden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor de vordering van [eisende partijen] is allereerst van belang de vraag bij wie van partijen de eigendom rust van de strook grond. Als [eisende partijen] eigenaar is van de strook, dan kan hij deze grond opeisen van [gedaagde partijen] op grond van artikel 5:2 BW.
4.2.
Tijdens de descente is geconstateerd dat de kadasterpaal van de meting in 2020 op ongeveer een halve meter afstand van het door [gedaagde partijen] geplaatste hekwerk richting het perceel van [gedaagde partijen] staat. Of deze ligging van de kadastrale erfgrens ook de ligging van de eigendomsgrens is, is de vraag. De juridische erfgrens kan immers afwijken van de kadastrale erfgrens, bijvoorbeeld wanneer sprake is van eigendomsverkrijging door verjaring, zoals [gedaagde partijen] heeft aangevoerd.
4.3.
Tussen partijen is discussie gevoerd omtrent de veldtekeningen die door het Kadaster worden gebruikt om de grenzen vast te stellen. Volgens [gedaagde partijen] stond tientallen jaren op de lijn uit de veldtekening van 1972 een heg in een rechte lijn als perceelafbakening aan de achterzijden van onder andere de percelen met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] . [eisende partijen] heeft daartegen aangevoerd dat de tekening uit 1972 geen officiële kadastertekening zou zijn en dat daarom bij de meting in 2020 aangehaakt is bij de tekening uit 1916.
4.4.
In deze procedure is niet komen vast te staan hoe het precies zit met de verschillende veldtekeningen van het Kadaster en partijen hebben over en weer onvoldoende gesteld om tot bewijslevering toegelaten te worden op dit onderdeel.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de strook volgens de kadastrale meting in 2020 onderdeel is van het perceel van [eisende partijen] Wat er dus ook zij over de discussie tussen partijen omtrent de door het Kadaster gehanteerde veldtekeningen uit 1916 dan wel 1972 en het standpunt van [gedaagde partijen] , dat zijn grensafbakening op de kadastrale grens staat, gaat het in deze zaak om het verjaringsverweer van [gedaagde partijen]
4.6.
Eigendomsverkrijging zoals aangevoerd door [gedaagde partijen] kan plaatsvinden door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) of door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 juncto 3:306 BW). In dit verband staat voorop dat het aan [gedaagde partijen] is om concreet en feitelijk te stellen dat hij bezitter van de strook is geweest, waaruit dat blijkt en per wanneer. Daarbij is van belang dat uit het handelen van [gedaagde partijen] kenbaar moet zijn dat hij de strook voor zichzelf hield.
4.7.
[gedaagde partijen] heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat sprake is van verkrijgende verjaring. Hiervoor is vereist dat sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaren (artikel 3:99 lid 1 BW). Gelet op het bepaalde in artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich redelijkerwijs ook als zodanig mocht beschouwen. Bij registergoederen is van toepassing artikel 3:23 BW. In artikel 3:23 BW is bepaald dat het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend, zoals aangevoerd door [eisende partijen] Dit betekent dat in deze zaak geen sprake is van verkrijgende verjaring nu [gedaagde partijen] door raadpleging van de registers van het Kadaster bekend zou zijn geworden met de kadastrale grenzen.
4.8.
Subsidiair heeft [gedaagde partijen] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bevrijdende verjaring. Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring dient sprake te zijn van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar. Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Dit is een objectieve maatstaf. Het bezit moet “niet dubbelzinnig” en “openbaar” zijn. “Niet-dubbelzinnig bezit” is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (Hoge Raad 27 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
4.9.
Tijdens de descente is geconstateerd dat de strook op dit moment optisch deel uitmaakt van de tuin van [gedaagde partijen] De vervolgvraag is dan hoe lang dat al het geval is.
De volgende omstandigheden zijn van belang bij de vraag of sprake is van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar van de strook door [gedaagde partijen]
4.10.
[gedaagde partijen] heeft onbetwist gesteld dat zijn perceel vanaf zijn grootouders familiebezit is en dat hij aldaar is geboren en getogen. Voorts is in deze procedure gebleken dat [gedaagde partijen] vanaf 1985 mede-eigenaar is van zijn perceel en vanaf 15 september 1995 is [gedaagde partijen] formeel ingeschreven op het adres aan de [adres 2] te [plaats] . Vanaf die datum heeft [gedaagde partijen] het perceel in gebruik. Sinds 13 maart 2000 is [gedaagde partijen] volledig eigenaar van zijn perceel. [gedaagde partijen] heeft aangevoerd dat de tuin van zijn perceel toen reeds tientallen jaren door een heg afgescheiden werd van het perceel van [eisende partijen] , dat toen nog braakliggend terrein was. Volgens [gedaagde partijen] stond die heg op de plek waar nu de grensafscheiding, het door [gedaagde partijen] geplaatste hekwerk, staat. Dus ongeveer een halve meter binnen de kadastrale grenzen van [eisende partijen] De tuin van [gedaagde partijen] liep door tot aan de heg, waardoor de strook bij het perceel van [gedaagde partijen] hoorde, en niet bij het perceel van [eisende partijen] [gedaagde partijen] stelt dat de grond binnen die afbakening (heg) eerst door zijn (groot)ouders en later door hemzelf is gebruikt en onderhouden als tuin. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [gedaagde partijen] foto’s overgelegd uit zijn jeugd en uit onder andere de jaren tachtig en negentig uit de vorige eeuw waarop te zien is dat de achterzijde van de tuin van het huidige perceel van [gedaagde partijen] wordt afgebakend door een heg. Voorts heeft [gedaagde partijen] verklaringen van (oud) omwonenden overgelegd, die allen verklaren dat aan de achterzijden van de percelen met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] tientallen jaren een heg heeft gestaan in een rechte lijn op dezelfde plek waar het huidige hekwerk van [gedaagde partijen] staat. [gedaagde partijen] heeft ook satellietfoto’s overgelegd die gemaakt zijn tijdens de bouw van de woning van [eisende partijen] , waarop te zien is dat de grensafbakening (heg en voormalig hekwerk van [gedaagde partijen] ) tussen het perceel van [eisende partijen] en de aangrenzende percelen in een rechte lijn loopt. Volgens [gedaagde partijen] heeft hij nadat hij eigenaar werd op enig moment de heg weggehaald en op dezelfde plek een hekwerk geplaatst om zijn hond te beletten door de heg zijn tuin te verlaten. Het voormalige hekwerk heeft [gedaagde partijen] in 2020 vervangen, maar altijd liep de grensafscheidingen tussen het perceel van [eisende partijen] en de aangrenzende percelen in een rechte lijn, totdat [eisende partijen] een beroep deed op de kadastrale grensmeting uit 2020 en de eigenaren van de percelen met nummers [nummer 2] en [nummer 4] hier gehoor aan gaven, aldus [gedaagde partijen]
4.11.
Tegenover de stellingen van [gedaagde partijen] en de overgelegde stukken heeft [eisende partijen] aangevoerd dat beperkte waarde moet worden gehecht aan de verklaringen die [gedaagde partijen] heeft overgelegd nu deze zijn afgelegd door familie en bekenden van [gedaagde partijen] en het hiermee volgens [eisende partijen] partijgetuigen betreffen. De door [gedaagde partijen] overgelegde foto’s zijn volgens [eisende partijen] onduidelijk over de precieze positie van de heg zodat niet vastgesteld kan worden waar deze precies stond en of de huidige erfafscheiding op diezelfde plek is geplaatst. Bovendien zou met de afbakening door [gedaagde partijen] volgens [eisende partijen] niet voldaan zijn aan de criteria voor verjaring omdat er geen sprake zou zijn van ononderbroken bezit door [gedaagde partijen] nu de heg op enig moment is verwijderd en vervangen door een hekwerk. Dit heeft zich herhaald in 2020.
4.12.
Over het voorgaande wordt het volgende overwogen. Uit de overgelegde stukken, niet in de laatste plaats de verklaringen van (oud) omwonenden, maar ook de foto’s uit de jeugd van [gedaagde partijen] waarover [gedaagde partijen] heeft gesteld en hetgeen niet is betwist door [eisende partijen] , dat zij dateren uit de zestiger jaren van de vorige eeuw, leidt de rechtbank af dat aan de achterzijde van de tuin van [gedaagde partijen] een heg stond en dat die heg er dus tientallen jaren stond alvorens [gedaagde partijen] het perceel in eigendom verkreeg. Op de foto’s uit de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw is namelijk dezelfde beplanting, maar meer volgroeid, te zien. [eisende partijen] heeft aangevoerd dat uit de foto’s niet is op te maken waar de foto’s precies betrekking op hebben, maar tijdens de descente is gebleken dat op de foto’s de achtergrens van de tuin van [gedaagde partijen] is te zien. Aan de opmerking van [eisende partijen] , dat de door [gedaagde partijen] overgelegde verklaringen afkomstig zouden zijn van partijgetuigen wordt voorbijgegaan nu het hier geen verklaringen van [gedaagde partijen] zelf betreffen en de verklaringen niet afkomstig zijn van andere personen over wiens rechten en belangen wordt geprocedeerd (HR:ECLI:NL:PHR:2020:702). Wat verder van belang is, is het feit dat uit de kadastrale stukken en de satellietfoto blijkt dat de grensafbakening tussen het perceel van [eisende partijen] en de percelen met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] in een rechte lijn liep. Tijdens de descente is dit bevestigd door [eisende partijen] en heeft [eisende partijen] gesteld dat de perceelafbakeningen van alle drie de percelen een halve meter op zijn perceel stonden. [eisende partijen] heeft voorts verklaard met de eigenaren van nummers [nummer 2] en [nummer 4] afspraken gemaakt te hebben waardoor de erfafscheidingen van die percelen een halve meter terug, weg van het perceel van [eisende partijen] , zijn geplaatst. Die afspraken hebben ertoe geleid dat de grensafbakening tussen het perceel van [eisende partijen] en de nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] inmiddels niet meer in een rechte lijn loopt, maar dat er een “uitstulping” op het perceel van [eisende partijen] is ontstaan op de plek waar de percelen van [gedaagde partijen] en [eisende partijen] aan elkaar grenzen. Hiermee komt vast te staan dat de rechte lijn waarover is verklaard door de (oud) omwonenden en die tevens blijkt uit de kadastrale stukken en de satellietfoto, de plek is waar tientallen jaren de grensafbakeningen stonden van de percelen die aan het huidige perceel van [eisende partijen] grenzen. Nu [eisende partijen] erkent dat de percelen [nummer 2] en [nummer 4] de grensafbakeningen een halve meter terug hebben geplaatst, wordt de conclusie getrokken dat de grensafscheidingen van die percelen in een rechte lijn liepen met de huidige grensafscheiding van [gedaagde partijen] nu deze een halve meter binnen de kadastrale grens van [eisende partijen] staat. Dit betekent dat de strook al bij de inbezitneming van het perceel door [gedaagde partijen] in 1995 was afgebakend door de heg en was betrokken bij de tuin van [gedaagde partijen] en dat [gedaagde partijen] het gebruik van de strook als tuin heeft voortgezet.
4.13.
Geoordeeld wordt dat onder de bovengenoemde omstandigheden voldaan is aan de vereisten van ondubbelzinnig bezit. Het betrekken van de strook bij de tuin en het omheinen van die grond als gevolg waarvan de strook enkel door (de voorgangers van) [gedaagde partijen] kon worden gebruikt, kan objectief worden gezien als inbezitneming. De (groot) ouders van [gedaagde partijen] hebben zich de feitelijke macht over de strook grond verschaft en deze macht op zodanige wijze uitgeoefend dat inmiddels [gedaagde partijen] naar de in het verkeer geldende opvattingen niet anders dan als bezitter kan worden beschouwd. [gedaagde partijen] (en zijn voorganger) heeft gepretendeerd eigenaar te zijn van de strook en is de strook gaan houden voor zichzelf. Dit betekent dat [gedaagde partijen] zelf in ieder geval vanaf 1995, en zijn voorgangers nog eerder, onafgebroken bezitter van de strook is geweest.
4.14.
Anders dan [eisende partijen] stelt, brengt de tussentijdse vervanging van de heg niet mee dat het bezit van [gedaagde partijen] is onderbroken. [gedaagde partijen] heeft immers onderbouwd gesteld en tijdens de descente is gebleken dat het hekwerk op dezelfde plek als de heg en voormalig hekwerk is geplaatst en in een rechte liep met de grensafbakeningen van de aangrenzende percelen. Bovendien blijkt dit eveneens uit de door [gedaagde partijen] overgelegde foto (nagekomen productie van het vorige hekwerk van [gedaagde partijen] waarop een hond van [gedaagde partijen] is te zien). Op de foto is te zien dat de kleine boompjes (de “boomsprieten” zoals [eisende partijen] deze noemt in de dagvaarding) staan tegen het oude hekwerk aan, enkele aan de zijde van [gedaagde partijen] en enkele aan de zijde van [eisende partijen] Dit is eveneens het geval op de door [eisende partijen] overgelegde foto van het huidige hekwerk van [gedaagde partijen] (productie 11 dagvaarding, onder andere foto met nummer 144506). Ook daarop is te zien dat de kleine boompjes gelijk lopen met het hekwerk. De uitstulping bij het perceel van [gedaagde partijen] is, zoals gebleken uit de eigen verklaringen van [eisende partijen] tijdens de descente, pas ontstaan na verplaatsing van de grensafscheidingen door de percelen aan weerszijden van [gedaagde partijen] na de afspraken met [eisende partijen] Dat de verjaring anderszins is onderbroken of gestuit, is niet gesteld. Dat betekent dat de verjaring is voltooid, of nu de verjaringstermijn geldt van 10 jaar (voor de bezitter die te goeder trouw is, zie artikel 3:99 BW) of van 20 jaar (voor de bezitter die niet te goeder trouw is, zie artikel 3:105 en 3:306 BW).
4.15.
De slotsom is dat [gedaagde partijen] door verjaring eigenaar is geworden van de strook. De vordering van [eisende partijen] zal dan ook worden afgewezen en dat betekent dat de door [eisende partijen] ingestelde nevenvorderingen in de vorm van proceskosten en nakosten ook niet toewijsbaar zijn.
4.16.
[eisende partijen] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde partijen] heeft gevorderd dat [eisende partijen] wordt veroordeeld tot vergoeding van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand van [gedaagde partijen]
4.17.
Het volgende wordt voorop gesteld. Het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevat met de artikelen 237-240 een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling wijkt af van het wettelijk uitgangspunt dat hij die tegenover een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander daardoor lijdt, volledig te vergoeden. Alleen in buitengewone omstandigheden kan een partij, in afwijking van de proceskostenregeling van de artikelen 237-240 Rv, worden veroordeeld om de volledige proceskosten van de wederpartij te vergoeden. Daarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht voor alle in verband met een procedure gemaakte kosten) is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past bovendien terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (zie onder meer Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
4.18.
[gedaagde partijen] heeft gesteld dat hij op kosten is gejaagd door [eisende partijen] omdat [eisende partijen] ondanks de door [gedaagde partijen] aangeleverde bewijzen tot het opstarten van deze procedure is overgegaan. Gezien de hiervoor omschreven hoge drempel voor een volledige proceskostenveroordeling is dit niet voldoende. Vereist is dat [eisende partijen] een vordering instelde die, naar hij wist, evident ongegrond was. Gelet op de over en weer ingenomen stellingen door partijen en de overgelegde stukken, kan die conclusie niet met voldoende mate van zekerheid worden getrokken. Daarmee is niet aan de (strenge) eis voor een volledige proceskostenveroordeling voldaan. [eisende partijen] wordt veroordeeld in de proceskosten, met toepassing van het gebruikelijke liquidatietarief. De kosten aan de zijde van [gedaagde partijen] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten× tarief € 563,00)
Totaal € 1.435,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partijen] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partijen] tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ö Sari en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021.