In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vennootschap actief in de zoetwarenbranche, en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, ter hoogte van € 3.072. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2020. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2019 een omzet van € 13.600 had, maar ook aanzienlijke kosten, waardoor zij niet in staat was om het gebruikelijk loon uit te betalen. Eiseres stelde dat het gebruikelijk loon op nihil moest worden vastgesteld, terwijl de inspecteur het gebruikelijk loon op € 21.197 stelde. De rechtbank oordeelde dat eiseres aannemelijk had gemaakt dat zij in 2019 niet over de financiële middelen beschikte om het gebruikelijk loon uit te betalen. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag daarom verminderd tot nihil en de uitspraak op bezwaar vernietigd.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het vasthouden aan het minimumloon als ondergrens voor het gebruikelijk loon in dit geval niet recht deed aan de realiteit. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.617,22, en heeft bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.