ECLI:NL:RBGEL:2021:8194

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/393613 / FZ RK 21-2626
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudelijke beoordeling van klachten over verplichte zorg en schadevergoeding in het kader van de Wvggz

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die klachten had ingediend over de verleende verplichte zorg door een zorgaanbieder. De rechtbank heeft de klachtencommissie beoordeeld die eerder op 13 juli en 4 augustus 2021 beslissingen had genomen over de klachten en de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de klachtencommissie de klachten gegrond had verklaard, maar het besluit over de schadevergoeding had aangehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klachtencommissie de klachten over de verplichte toediening van medicatie en de overplaatsing naar een HIC gegrond had verklaard, maar dat de verzoeker niet ontvankelijk was in zijn beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie over de schadevergoeding, omdat dit buiten de termijn was ingediend. De rechtbank heeft de klachten over de toediening van medicatie op 24 juni 2021 en de overplaatsing naar de HIC ongegrond verklaard, maar de klachten over het niet in acht nemen van enkele vormvereisten gegrond. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de inhoudelijke klachten ongegrond waren en de gegrondverklaring van de vormvereisten geen aanleiding gaf voor schadevergoeding. De rechtbank heeft de bestreden beslissingen van de klachtencommissie vernietigd en de klachten gegrond verklaard voor zover zij betrekking hebben op de schending van enkele vormvereisten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats: Zutphen
Zaakgegevens: C/05/393613 / FZ RK 21-2626
Beschikking van 1 november 2021van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen op het ingediende verzoekschrift van:
[verzoeker],
hierna te noemen: verzoeker,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
verblijfadres: [instelling] ,
advocaat mr. H.C. Ingelse te Maastricht.
Als verweerder is aangemerkt:
de zorgaanbieder
[instelling],
hierna te noemen: verweerder.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift namens verzoeker van 22 september 2021, ingekomen bij de griffie op 22 september 2021;
  • het klachtschrijven van verzoeker van 5 juli 2021, ingekomen bij de griffie op
  • het verweerschrift van [instelling] van 30 september 2021, ingekomen bij de griffie op
  • het e-mailbericht met aanvullende stukken van 1 oktober 2021 van mr. H.C. Ingelse, ingekomen bij de griffie op 1 oktober 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2021 bij [instelling] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
  • verzoeker, bijgestaan door mr. H.C. Ingelse;
  • dhr. [naam 1] , als psychiater verbonden aan [instelling] ;
  • dhr. [naam 2] , als geneesheer-directeur verbonden aan [instelling] ;
  • dhr. [naam 3] , als persoonlijk begeleider van verzoeker verbonden aan [instelling] ;
  • dhr. [naam 4] , als juridisch adviseur verbonden aan [instelling] .

2.De feiten

2.1.
Aan verzoeker wordt door verweerder verplichte zorg verleend krachtens beschikking van deze rechtbank van 25 maart 2021. Bij beschikking van deze rechtbank van
1 juli 2021 is de zorgmachtiging gewijzigd met toevoeging van de vorm van verplichte zorg, kort gezegd, het toedienen van vocht, voeding en medicatie.
2.2.
In de gewijzigde zorgmachtiging zijn aldus de volgende vormen van verplichte zorg opgenomen:
  • het toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische behandelmaatregelen;
  • het beperken van de bewegingsvrijheid;
  • het uitoefenen van toezicht op betrokkene;
  • het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen;
  • het opnemen in een accommodatie.
De rechtbank heeft bepaald dat deze machtiging geldt tot en met uiterlijk 24 maart 2023.
2.3.
Verzoeker heeft bij brief van 5 juli 2021, onder verwijzing naar artikel 10:3 Wvggz, bij de klachtencommissie klachten ingediend over:
  • de verplichte toediening van medicatie op 24 juni 2021 (noodmedicatie);
  • de tijdelijke overplaatsing naar de HIC in [plaats] op 25 juni 2021;
  • de verplichte toediening van medicatie na 1 juli 2021.
Verzoeker heeft, onder verwijzing naar artikel 10:11 lid 1 Wvggz, verzocht om toekenning van schadevergoeding.
2.4.
De klachtencommissie heeft op 13 juli 2021 de klachten gegrond verklaard en het besluit ten aanzien van de schadevergoeding aangehouden. De gemotiveerde uitspraak is op
19 juli 2021 aan verzoeker toegezonden.
2.5.
De klachtencommissie heeft op 4 augustus 2021 geoordeeld dat een schadevergoeding door de zorgaanbieder aan klager te betalen van € 280 billijk is. De gemotiveerde uitspraak is op 13 augustus 2021 aan verzoeker toegezonden.

3.De standpunten van partijen

Verzoeker
Ontvankelijkheid en omvang van het geschil:
3.1.
De rechtbank begrijpt dat verzoeker – hoewel hij in zijn verzoekschrift de rechtbank letterlijk verzoekt om een beslissing te geven over zijn klachten – alleen ‘beroep’ wenst in te stellen tegen de beslissing die de klachtencommissie over de schadevergoeding heeft genomen. Een redelijke uitleg van artikel 10:11 lid 2 Wvggz brengt volgens verzoeker met zich mee dat bij de rechtbank ook alleen een verzoek kan worden gedaan waarin uitsluitend een hogere dan door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding wordt gevraagd. Verzoeker stelt zich ten aanzien van deze beslissing van de klachtencommissie op het standpunt dat het beroep tijdig is ingesteld, binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 10:7 lid 2 Wvggz.
3.2.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie op zijn klachten, nu zijn verzoekschrift is ingediend buiten de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 10:7 lid 2 Wvggz. Dit heeft tot gevolg dat de schriftelijke beslissing van de klachtencommissie, zoals toegezonden op
19 juli 2021, ‘onaantastbaar’ is, aldus verzoeker.
3.3.
Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat zijn verzoekschrift tevens is aan te merken als een verzoek aan de rechtbank op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz.
Inhoudelijk:
3.4.
Verzoeker stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de klachtencommissie de schadevergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld en dat aansluiting dient te worden gezocht bij het forfaitaire stelsel, bijgevoegd in bijlage 3 van het verzoekschrift. Op basis van dit forfaitair stelsel moet de schadevergoeding volgens verzoeker worden vastgesteld op een bedrag van € 3.750,-.
Verweerder
Ontvankelijkheid en omvang van het geschil:
3.5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omvang van de schadevergoeding niet los kan worden gezien van de klachten, zodat ook de klachten inhoudelijk behandeld dienen te worden door de rechtbank.
Inhoudelijk:
3.6.
Verweerder heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de geleden schade door verzoeker onvoldoende is onderbouwd, dat het forfaitaire stelsel geen steun vindt in de jurisprudentie en dat om die reden daar niet bij moet worden aangesloten bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding.

4.Beoordeling

Formele beoordeling

4.1.
In de kern gaat het verzoeker om het verkrijgen van een schadevergoeding voor – kort gezegd – fouten die volgens hem bij het aan hem verlenen van verplichte zorg zijn gemaakt. Er zijn in dit geval twee relevante routes die verzoeker kan volgen. In de eerste plaats kan verzoeker een klacht indienen bij de klachtencommissie en daarbij tevens vragen om een schadevergoeding (artikelen 10:3 en 10:11 lid 1 Wvggz). Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen, kan een gemotiveerd verzoekschrift bij de rechtbank worden ingediend ter verkrijging van een beslissing over die klacht (artikel 10:7 lid 1 Wvggz). Hierbij kan tevens om schadevergoeding worden verzocht (artikel 10:11 lid 2 Wvggz). De tweede route die kan worden gevolgd is het bij de rechtbank indienen van een zelfstandig schadevergoedingsverzoek op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz. Verzoeker heeft beide wettelijke grondslagen genoemd in zijn verzoekschrift.
Verzoek ex artikel 10:12 lid 2 Wvggz
4.2.
Op grond van deze bepaling kunnen verschillende partijen aansprakelijk zijn, te weten de zorgaanbieder voor – kort gezegd – fouten van de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke voor eigen fouten. Dit maakt dat een betrokkene die op grond van dit wetsartikel een verzoek tot schadevergoeding indient, in ieder geval concreet zal moeten aangeven tegen wie het verzoek zich richt. Dat is hier niet gebeurd. Wie de verwerende partij is, valt in het verzoekschrift niet te lezen. Bij het opstellen van het verzoekschrift is weliswaar artikel 10:12 Wvggz genoemd, maar het verzoekschrift lijkt verder volledig te zijn gericht op de klachtenprocedure en de hiervoor genoemde hiermee samenhangende artikelen 10:7 en 10:11 Wvggz, waarbij het verzoekschrift is ingekleed als een beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie. Ook ter zitting is op dit punt onvoldoende duidelijkheid verschaft. De advocaat van verzoeker heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de zorgaanbieder aansprakelijk is, omdat die de schade uiteindelijk zal moeten betalen. Dit standpunt laat zich in dit geval moeilijk rijmen met een zelfstandig schadevergoedingsverzoek op grond van artikel 10:12 lid 2 Wvggz. De inhoudelijke klachten van verzoeker zijn immers nagenoeg geheel gericht tegen beslissingen genomen door de zorgverantwoordelijke, zodat het verzoek – voor zover al duidelijk is tegen wie het is gericht – gericht had moeten zijn tegen de zorgverantwoordelijke en niet tegen de zorgaanbieder.
4.3.
Voor zover het verzoek van verzoeker gegrond is op artikel 10:12 lid 2 Wvggz, kan het gelet op het voorgaande niet worden toegewezen. In zoverre zal het verzoek dus worden afgewezen.
Verzoek ex artikel 10:11 Wvggz
4.4.
Verzoeker heeft gesteld dat een redelijke uitleg van artikel 10:11 Wvggz met zich meebrengt dat via de beroepsprocedure een rechterlijk oordeel kan worden verkregen over alleen de hoogte van de schadevergoeding. Deze uitleg verhoudt zich volgens verzoeker met het uit de wetsgeschiedenis blijkende doel van de wetgever om een laagdrempelige mogelijkheid te creëren om schadevergoeding te vorderen. Verzoeker verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
8 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2879.
4.5.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:11 lid 2 Wvggz alleen de mogelijkheid biedt om bij de rechter schadevergoeding door de zorgaanbieder te verzoeken bij een verzoek ter verkrijging van een beslissing over de klacht bij de rechtbank als bedoeld in artikel
10:7 Wvggz. Een andere uitleg past niet in het systeem van de wet. Dit betekent dat de rechtbank niet alleen heeft te oordelen over een eventueel toe te kennen billijke schadevergoeding, zoals verzoeker heeft aangevoerd, maar eveneens – of beter gezegd: allereerst – moet oordelen over de gegrondheid van de klachten. Een zelfstandig schadevergoedingsverzoek kan niet op grond van artikel 10:11 Wvggz worden ingediend.
Termijn
4.6.
Uit artikel 10:7 lid 2 Wvvgz volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift zes weken bedraagt na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld. De klachtencommissie heeft twee beslissingen genomen. De laatste beslissing is op 13 augustus 2021 aan verzoeker toegezonden. Het verzoekschrift is ingediend op 22 september 2021 en daarmee binnen de gestelde termijn van zes weken. Dit brengt mee dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. Hierbij betrekt de rechtbank dat de wet voor de klachtencommissie, anders dan voor de rechtbank, niet de mogelijkheid heeft gecreëerd om bij afzonderlijke beslissing te beslissen op een bij een klacht behorend schadevergoedingsverzoek. De twee beslissingen van de klachtencommissie moeten dan ook worden gezien als één samenhangende beslissing.
Inhoudelijke beoordeling
Klacht 1: toedienen van medicatie op 24 juni 2021
4.7.
Volgens verzoeker was er op 24 juni 2021 geen grond om hem verplicht medicatie toe te dienen. Allereerst was het toedienen van medicatie toen nog niet als vorm van verplichte zorg opgenomen in de zorgmachtiging. Daarnaast stelt verzoeker dat hij geen gevaar of risico vormde voor anderen en dat er (dus) ook geen reden was om hem medicatie toe te dienen. Uit de beschikking van de klachtencommissie begrijpt de rechtbank dat verzoeker, naast hetgeen hij in zijn klaagschrift heeft geschreven, nog heeft aangevoerd dat geen depotmedicatie voor 14 dagen had mogen worden toegediend omdat de noodinterventie maximaal drie dagen mag duren en dat er enkele vormvereisten niet in acht zijn genomen.
Noodsituatie
4.8.
Het is niet in geschil dat de zorgmachtiging die gold op 24 juni 2021 geen grondslag kon vormen voor het verplicht toedienen van medicatie, omdat die vorm van verplichte zorg destijds niet was opgenomen in de zorgmachtiging. Artikel 8:11 Wvggz maakt het evenwel mogelijk om ook verplichte zorg te verlenen waarin de zorgmachtiging niet voorziet, voor zover dit tijdelijk ter afwending van een noodsituatie noodzakelijk is. Of op 24 juni 2021 sprake was van zo een noodsituatie, staat ter discussie.
4.9.
De feitelijke situatie, in aanloop naar 24 juni 2021, is door de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke tijdens de mondelinge behandeling toegelicht. De advocaat van verzoeker heeft niet weersproken dat verzoeker omstreeks 22 juni 2021 naar het bos is gegaan met een medepatiënte, zijn penis aan haar heeft getoond en haar hand op zijn penis heeft gelegd, hij reeds bekend was met seksueel grensoverschrijdend gedrag, hij naakt over de afdeling liep en in die periode (vrijwel) geen kleren meer verdroeg. Evenmin heeft de advocaat van verzoeker weersproken dat bij verzoeker in die periode sprake was van acute overprikkeling.
4.10.
De rechtbank stelt op basis van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling vast dat het toestandsbeeld van verzoeker steeds meer verslechterde en dat op 24 juni 2021 niet meer kon worden gewacht met het toedienen van medicatie. De enkele stelling van de advocaat van verzoeker, dat verzoeker zich al een week had teruggetrokken op zijn kamer en voor niemand een gevaar vormde, vormt in het licht van de concrete andersluidende toelichting van de betrokken behandelaren (inclusief zijn persoonlijk begeleider) een onvoldoende betwisting van het bestaan van een noodsituatie. Dat reeds vóór 24 juni 2021 werd gesproken over toediening van medicatie, vormt – anders dan namens verzoeker is betoogd – daarbij geen contra-indicatie voor het op 24 juni 2021 bestaan van een noodsituatie. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat sprake was van een noodsituatie die toediening van dwangmedicatie rechtvaardigde.
Duur verplichte zorg
4.11.
Op grond van artikel 8:12 lid 1 Wvggz is de duur van de tijdelijke verplichte zorg beperkt tot een periode van maximaal drie dagen. Verzoeker heeft echter een depot voor 14 dagen toegediend gekregen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder afdoende heeft toegelicht waarom een depot voor 14 dagen in dit geval voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het alternatief voor de gekozen depotmedicatie was het dagelijks prikken van betrokkene. De rechtbank begrijpt uit de verklaringen van de behandelaren dat de inschatting is gemaakt dat betrokkene mogelijk slecht zou reageren op een verplichte injectie – welke inschatting later overigens juist bleek te zijn geweest – en dat daarom in het belang van betrokkene depotmedicatie met een eenmalige injectie de voorkeur had. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangen van verzoeker in acht heeft genomen en zorgvuldig heeft gehandeld door het toedienen van een depot met een werking van 14 dagen. De rechtbank weegt hierbij mee dat op grond van artikel 8:12 lid 3 jo. lid 6 sub b Wvggz verplichte zorg na de eerder genoemde drie dagen kan worden voortgezet totdat de rechtbank op een verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging heeft beslist, indien voor het aflopen van de termijn van drie dagen een aanvraag tot wijziging van de zorgmachtiging bij de officier van justitie is ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de geneesheer-directeur hieromtrent onweersproken gesteld dat hij op 23 juni 2021 de stukken heeft geaccordeerd voor de aanvraag van een gewijzigde zorgmachtiging en deze heeft laten toezenden aan het Openbaar Ministerie (OM). Verder staat vast dat het OM vervolgens op 28 juni 2021 een verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging bij de rechtbank heeft ingediend ten aanzien van het toedienen van vocht, voeding en medicatie. Op 1 juli 2021 is door de rechtbank op dit verzoek toewijzend beslist. Hiermee geldt dat voor zover het doorwerken van de depotmedicatie na de termijn van drie dagen ook in die periode gezien moet worden als het verlenen van verplichte zorg, hiervoor een wettelijke grondslag bestond. Bovendien kon bij de behandelaren ten tijde van het toedienen van de depotmedicatie op 24 juni 2021 de gerechtvaardigde verwachting bestaan dat toediening van dwangmedicatie waarschijnlijk ook toegestaan zou zijn na het verstrijken van de genoemde termijn van drie dagen, hetgeen meeweegt bij de beoordeling van de beslissing om op 24 juni 2021 gebruik te maken van depotmedicatie.
4.12.
De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat de klacht betreffende het toedienen van medicatie op 24 juni 2021 in zoverre ongegrond is.
4.13.
De klacht ten aanzien van het niet in achtnemen van enkele vormvereisten (het afgeven van een schriftelijke beslissing en het verstrekken van een kennisgeving van de geneesheer-directeur) is terecht voorgesteld. De juistheid van deze klacht is door verweerder erkend, zodat hierover geen discussie bestaat. In zoverre is de klacht gegrond.
Klacht 2: opname in een accommodatie en beperking vrijheden
4.14.
Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat voor de overplaatsing op 25 juni 2021 naar de HIC in [plaats] geen noodzaak bestond. Daarnaast zijn ook hier enkele vormvereisten geschonden.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat tijdens de mondelinge behandeling afdoende is toegelicht dat de overplaatsing nodig was. Onweersproken is gesteld dat verzoeker voor zijn overplaatsing meubilair van zijn balkon naar beneden gooide, scootmobielen en banken kapot heeft gemaakt, het plafond en muren met uitwerpselen en koffie heeft besmeurd en de brandkraan heeft opengezet. Er was kortom sprake van een onhoudbare situatie en enig ingrijpen kon naar het oordeel van de rechtbank niet uitblijven. [naam locatie] is een open setting en gelet op het toestandsbeeld van verzoeker waren daar niet de middelen aanwezig om de veiligheid van verzoeker en zijn omgeving te waarborgen. Een overplaatsing naar de HIC en de daarmee gepaarde beperking van de vrijheden van verzoeker was daarom noodzakelijk. Dat het gedrag van betrokkene mogelijk is veroorzaakt door de dwangmedicatie, maakt hierbij niet uit. Ook als deze dwangmedicatie ongegrond zou hebben plaatsgevonden, hetgeen gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank dus niet zo is, doet dit niet af aan de ernst van de situatie op 25 juni 2021 en de noodzaak om adequaat in te grijpen.
4.16.
De advocaat van verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gewezen op het oordeel van de klachtencommissie dat er stappen in het signaleringsplan lijken te zijn overgeslagen. Welke stappen dit zijn heeft de advocaat desgevraagd niet toegelicht. Evenmin heeft de advocaat kunnen aangeven welk alternatief er – gezien de gedragingen van verzoeker – was voor overplaatsing naar de HIC. Bovendien heeft verweerder toegelicht dat het overslaan van stappen in een signaleringsplan niet ongebruikelijk is. Gelet op de situatie van verzoeker hebben zij moeten ingrijpen naar verhouding van de ernst van de situatie. Het kan daarbij voorkomen dat stappen in het signaleringsplan worden overgeslagen, aldus verweerder.
4.17.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de klacht over de overplaatsing naar de HIC in zoverre ongegrond is.
4.18.
De klacht ten aanzien van het niet in achtnemen van enkele vormvereisten (het afgeven van een schriftelijke beslissing en het verstrekken van een kennisgeving van de geneesheer-directeur) is ook hier terecht voorgesteld. De juistheid van deze klacht is door verweerder erkend, zodat hierover geen discussie bestaat. In zoverre is de klacht gegrond.
Klacht 3: verplichte medicatie na 1 juli 2021 en aanpassing van de zorgmachtiging
4.19.
De derde klacht van verzoeker valt uiteen in twee klachtonderdelen. Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij geen verplichte medicatie wenste te ontvangen na
1 juli 2021 (klachtonderdeel 3a) en dat hij geen formele beslissing van aanpassing van de zorgmachtiging op 1 juli 2021 heeft ontvangen (klachtonderdeel 3b).
Medicatie na 1 juli 2021
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder toegelicht dat men na 1 juli 2021 verplichte zorg middels depotmedicatie heeft voortgezet. De reden hiervoor was dat de medicatie zoals toegediend op 24 juni 2021 positief effect had op het toestandsbeeld van verzoeker en dat verzoeker zich beter voelde, aldus verweerder. Verweerder heeft benoemd dat dit ook door verzoeker werd erkend, hetgeen niet is weersproken door de advocaat van verzoeker.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder verder afdoende heeft toegelicht dat ten aanzien van de verplichte medicatie na 1 juli 2021 is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Hetgeen hierover tijdens de mondelinge behandeling door de behandelaren is gesteld, is niet (voldoende gemotiveerd) weersproken.
4.22.
Met betrekking tot de noodzaak van de medicatie wijst de rechtbank ook op de beschikking van 1 juli 2021 met betrekking tot de wijziging van de zorgmachtiging. In die beschikking is uiteengezet dat de toenmalige situatie medicatie vereiste. Er was sprake van een toename van angst, overprikkeling en seksueel ontremd gedrag. Betrokkene was letterlijk en figuurlijk overprikkeld. Bij ernstige overprikkeling, angst en hypomaan grensoverschrijdend gedrag werd het noodzakelijk geacht dat betrokkene (orale) medicatie zou innemen. Verplichte opname binnen [naam locatie] en dwangmedicatie werden benoemd als een noodzakelijk kader voor voortzetting van de behandeling en als noodzakelijk om het ernstig nadeel te repareren, dan wel af te wenden.
4.23.
Gelet op het vorenstaande is klachtonderdeel 3a ongegrond.
Verstrekking van de beslissing
4.24.
Ten aanzien van klachtonderdeel 3b overweegt de rechtbank dat door verweerder niet is weersproken dat verzoeker de formele beslissing van aanpassing van de zorgmachtiging op 1 juli 2021 niet heeft ontvangen. Dit klachtonderdeel is daarmee gegrond.
Schadevergoeding
4.25.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inhoudelijke klachten van verzoeker ongegrond zijn en dat de rechtbank in zoverre niet toekomt aan het toekennen van een schadevergoeding.
4.26.
De klachten met betrekking tot het niet in acht nemen van enkele vormvereisten zijn wel gegrond. De rechtbank ziet in deze vaststelling echter geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen. Dat verzoeker door alleen deze formele verzuimen enig nadeel heeft ondervonden of schade heeft geleden, is niet gebleken en ook niet gesteld. De kern van de klachten ziet, gelet op de inhoud van de stukken en de hierop tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting, duidelijk op de toediening van de verschillende vormen van verplichte zorg zelf en duidelijk niet op het hierbij niet in acht nemen van enkele vormvereisten. Gelet hierop acht de rechtbank in de gegrondverklaring van deze laatste klachten voldoende compensatie en genoegdoening gelegen. Een schadevergoeding zou in dit geval niet passend zijn.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
vernietigt de bestreden beslissingen van de klachtencommissie van 19 juli 2021 en
13 augustus 2021;
5.2.
verklaart de klachten gegrond, voor zover zij betrekking hebben op de schending van enkele vormvereisten (te weten het bij het verlenen van de verplichte zorg tijdig overhandigen van de vereiste beslissingen en kennisgevingen);
5.3.
verklaart de klachten voor het overige ongegrond;
5.4.
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Schippers, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. Y.J.J. Lanz als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2021.
Voor zover de uitspraak betrekking heeft op het zelfstandige verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 2 Wvggz, staat hiertegen hoger beroep open. Voor het overige staat tegen deze beschikking het rechtsmiddel van cassatie open.