ECLI:NL:RBGEL:2022:1248

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
05.166737.21
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 18-jarige man voor seksueel binnendringen bij een 14-jarige

Op 8 maart 2022 heeft de Rechtbank Gelderland in Zutphen uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 18-jarige man, die werd beschuldigd van het seksueel binnendringen van een 14-jarige meisje. De tenlastelegging betrof ontuchtige handelingen die zouden hebben plaatsgevonden tussen 1 juli 2020 en 31 augustus 2020 in Epe. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeefster, geboren in 2005, verklaarde dat de verdachte haar in haar slaapkamer en op een buitenlocatie seksueel heeft binnengedrongen. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen, maar de verdediging betwistte de consistentie van de verklaringen van de aangeefster en stelde dat er onvoldoende steunbewijs was.

De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en getuigen beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het eerste incident in de slaapkamer, waaruit bleek dat de verdachte met zijn penis tussen de schaamlippen en in de vagina van de aangeefster is gegaan. De rechtbank vond echter onvoldoende bewijs voor het tweede incident op de buitenlocatie, omdat de verklaringen van de getuigen niet consistent waren met de verklaring van de aangeefster.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur en heeft hem ook veroordeeld tot het betalen van € 1.500,- aan smartengeld aan de benadeelde partij. De rechtbank overwoog dat de verdachte met zijn handelen ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de aangeefster. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De uitspraak is gedaan in het kader van de toepassing van het volwassenenstrafrecht, aangezien de verdachte ten tijde van het delict 18 jaar oud was.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05.166737.21
Datum uitspraak : 8 maart 2022
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 2002 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .
Raadsvrouw: mr. J.C.H. Pronk, advocaat in Apeldoorn.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 22 februari 2022.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 te Epe, althans in Nederland met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2005) die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het brengen van zijn penis tussen de schaamlippen en/of in de vagina van die [slachtoffer] .
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verklaring van aangeefster dat op twee verschillende momenten seksueel contact heeft plaatsgevonden voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verklaring van aangeefster niet consistent is in de details en onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen. De raadsvrouw vindt daarom dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het tenlastegelegde en vraagt de rechtbank om verdachte vrij te spreken.
Beoordeling door de rechtbank
Aangeefster [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2005, heeft verklaard dat zij met verdachte bij haar thuis in Epe in haar bed samen een film aan het kijken was. Verdachte ging toen de hele tijd aan haar zitten. Hij ging half op aangeefster zitten en zei toen: “Ik ga hem erin steken hoor.” Verdachte heeft toen de trainingsbroek van aangeefster naar beneden gedaan en deed zijn “ding” er in. Hij ging er toen weer uit en daarna weer in. Verdachte ging daarna naar de wc en aangeefster voelde toen iets. Ze zag veel bloed en zag een snee boven haar vagina. [2]
Getuige [getuige 1] , moeder van aangeefster, heeft verklaard dat op een avond in juli 2020 aangeefster met verdachte naar de slaapkamer van aangeefster was geglipt. De volgende ochtend heeft aangeefster geappt of [getuige 1] naar boven wilde komen. [getuige 1] heeft toen gezien dat er bloed uit de vagina van aangeefster bleef druppelen. Aangeefster heeft toen aan [getuige 1] verteld dat ze seks had gehad en dat verdachte ‘erin was gegaan’. [3]
De huisarts van aangeefster heeft op 22 september 2020 lichamelijk onderzoek verricht bij aangeefster. Door de huisarts is een kleine, oppervlakkige huidonderbreking van 4 millimeter zonder korstje of bloed gezien. [4]
In de telefoon van verdachte is een aantal chatberichten gevonden tussen aangeefster en verdachte.
Op 3 augustus 2020 stuurt verdachte aan aangeefster: “(…) je zou [dokter] toch gister”. Aangeefster antwoordt daarop: “me moeder zei niet is nee meer dat nodig” en “het bloed niet meee”. Verdachte reageert: “erna had je moeder gekeken dan”. Aangeefster schrijft dan: “nee ik zelf”.
Op 20 augustus 2020 stuurt aangeefster aan verdachte: “T gaat rond he (…) van ons neuken”. Verdachte heeft hierop gereageerd met: “Wie zegt dat dan”. Aangeefster zegt dan: [naam 1] snapte me” en “Mensen zeggen het” en “Denk, [naam 4] , m [naam 4] [naam 3] en [naam 3] [naam 2] en [naam 2] [naam 1] ”. Verdachte stuurt dan: “Jaklopt sws alleen (…) hun”. Aangeefster hierop: “Wat?”. Verdachte antwoordt: “Dat alleen hun het weten”. [5]
In zedenzaken zijn er vaak maar twee verklaringen over het seksueel misbruik zelf: een verklaring van de aangever en een verklaring van de verdachte. Als de verdachte ontkent, staan die verklaringen lijnrecht tegenover elkaar. Getuigen van het misbruik zelf zijn er meestal niet. In de wet staat dat de rechter iemand niet kan veroordelen op basis van alleen één verklaring, zoals de aangifte. Er moet altijd steunbewijs zijn. Dit steunbewijs mag niet uit dezelfde bron komen. Als er geen ander bewijs is dat de verklaring van het aangever voldoende ondersteunt, moet de rechtbank de verdachte vrijspreken.
In deze zaak heeft de aangeefster bij de politie verklaard dat er op twee momenten seksueel contact heeft plaatsgevonden: een keer in haar slaapkamer en een keer op een buitenlocatie. Verdachte ontkent dat hij seksueel contact heeft gehad met aangeefster en dat hij bij haar seksueel is binnengedrongen. De rechtbank moet dus beoordelen of er bewijs is dat de verklaring van aangeefster voldoende ondersteunt. Volgens de Hoge Raad hoeft dat bewijs geen betrekking te hebben op het misbruik zelf. Het is voldoende dat de verklaring van aangeefster op concrete punten wordt bevestigd in ander bewijs. Die moeten dan het bewijs opleveren van de specifieke omstandigheden of concrete context waarbinnen het misbruik zou zijn gebeurd.
De slaapkamer
Op grond van de hiervoor weergegeven verklaring van aangeefster dat verdachte met zijn “ding erin is geweest”, stelt de rechtbank vast dat verdachte met zijn penis tussen de schaamlippen en in de vagina van aangeefster is gegaan toen zij in haar bed lagen. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de moeder van aangeefster dat aangeefster met verdachte naar haar slaapkamer was geglipt en dat aangeefster haar daarna vertelde dat seksueel contact had plaatsgevonden en dat getuige daarbij zag dat er bloed druppelde. Aangeefster heeft immers verklaard dat zij na het seksueel contact iets voelde en dat zij zag dat zij bloedde en een snee boven haar vagina had. De verklaring van aangeefster wordt op dat punt ook gesteund door de verklaring van de huisarts dat bij een medisch onderzoek enkele weken later een huidonderbreking werd geconstateerd.
De verklaring van verdachte ter zitting dat hij geen seks heeft gehad met aangeefster en dat hij ook niets weet over bloed bij aangeefster, acht de rechtbank daarom ongeloofwaardig. Die verklaring past ook niet bij de app-berichten die aangeefster en verdachte elkaar hebben gestuurd. Uit die berichten leidt de rechtbank af dat verdachte ervan op de hoogte was dat aangeefster bloedde en heeft overwogen daarvoor naar een dokter te gaan. Ook leidt de rechtbank uit die berichten af dat verdachte en aangeefster hebben gesproken over “ons neuken” en dat daarover door anderen werd gesproken. In de bevestigende reactie van verdachte in dat gesprek ziet de rechtbank steun voor de verklaring van aangeefster dat seksueel contact heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het handelen van verdachte als ontuchtig aan te merken. Er was geen sprake van een gering leeftijdsverschil tussen aangeefster en verdachte; aangeefster was 14 jaar en verdachte was 18 jaar. Een dergelijk leeftijdsverschil is aanzienlijk in deze leeftijdsfase: aangeefster is een puber en verdachte is een jongvolwassene. Dat aangeefster en verdachte een affectieve relatie met elkaar hadden, maakt het voorgaande niet anders.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in juli 2020 met aangeefster ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster.
De buitenlocatie
Aangeefster heeft tijdens het informatieve gesprek bij de politie en in haar latere verklaring bij de politie verklaard dat er twee keer sprake is geweest van seksueel contact. Aangeefster heeft verklaard dat die tweede keer heeft plaatsgevonden in een speeltuintje en dat zij vreest dat verdachte daarvan een filmpje heeft gemaakt.
Het dossier bevat weliswaar bewijsmateriaal – in de vorm van verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 3] – waaruit kan worden afgeleid dat ook met anderen over meerdere keren seksueel contact en (de vrees bij aangeefster voor) een filmpje is gesproken. Naar het oordeel van de rechtbank biedt dat andere bewijsmateriaal echter onvoldoende steun voor hetgeen aangeefster heeft verklaard.
Getuige [getuige 4] (de rechtbank begrijpt: [naam 4] ) heeft verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat verdachte het met aangeefster had gedaan en dat verdachte aan getuige een filmpje heeft laten zien van een meisje dat seks leek te hebben, waarvan verdachte zei dat het aangeefster was. Die verklaring houdt echter ook in dat verdachte daarbij gezegd zou hebben dat zij het drie of vier keer hebben gedaan en dat getuige niet geloofde dat het aangeefster was op het filmpje omdat zij niet net als het meisje op het filmpje blond haar heeft. De rechtbank heeft daarom twijfels over de betrouwbaarheid van hetgeen verdachte toen tegen getuige heeft gezegd. Daarbij weegt de rechtbank mee dat aangeefster heeft verklaard dat er twee maal seksueel contact zou hebben plaatsgevonden. Ook houdt de verklaring van [getuige 4] in dat getuige later met aangeefster sprak over het filmpje en dat zij toen zei dat zij het niet kon zijn op het filmpje omdat de telefoon aan de oplader lag (de rechtbank begrijpt: op het moment dat verdachte en aangeefster seks hadden). Dat laatste past niet bij de verklaring van aangeefster dat het filmpje zou zijn gemaakt tijdens het seksueel contact op de buitenlocatie.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat aangeefster haar heeft verteld over seksueel contact op een buitenlocatie. Aangeefster heeft haar verteld dat het in een bos was, zij het niet wilde en het daarna maar was ondergaan omdat zij dacht dat het dan maar gebeurd was. Dat past niet bij de door aangeefster bij de politie genoemde locatie en ook niet bij haar verklaring dat zij zich heeft verzet door naar achteren te slaan.
Gelet op deze verschillen is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs om op grond van de verklaring van aangeefster tot een bewezenverklaring te komen dat op meer tijdstippen in de tenlastegelegde periode sprake is geweest van seksueel contact.
De voorwaardelijke verzoeken van de verdediging
De rechtbank acht het niet noodzakelijk om een schouw uit te voeren bij buitenruimte waar de tweede keer seks zou hebben plaatsgevonden, nu de rechtbank verdachte op dit punt zal vrijspreken. Het verzoek wordt dus afgewezen.
De rechtbank acht het verder niet noodzakelijk om de bijlage bij de brief van de huisarts van 26 oktober 2020 op te vragen. De rechtbank ziet zich voldoende voorgelicht om te oordelen over het onderhavige feit. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de noodzaak van het voegen door de raadsvrouw verder niet is onderbouwd. De enkele omstandigheid dat in een dossierstuk een bijlage wordt genoemd die niet is bijgevoegd, maakt niet dat het noodzakelijk is dat die bijlage alsnog in het dossier moet worden gevoegd en de behandeling van de zaak daarvoor moet worden aangehouden. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 te Epe
, althans in Nederlandmet [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2005) die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt,
een of meerontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit
of mede bestonden uithet seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het brengen van zijn penis tussen de schaamlippen en
/ofin de vagina van die [slachtoffer] .
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
“met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van straf

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het meermalen plegen van ontucht zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast. Daarnaast heeft de raadsvrouw bepleit om in het geval van een veroordeling een korte voorwaardelijke straf of een taakstraf op te leggen.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met een minderjarig meisje. Daarbij is verdachte seksueel bij haar binnengedrongen. Op die manier is verdachte over seksuele grenzen gegaan van iemand die daar nog niet aan toe was. Verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als de geestelijke integriteit van aangeefster. Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan later nadelige, psychische gevolgen kunnen ondervinden. Dit geldt ook voor het slachtoffer in deze zaak, zoals is gebleken uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring.
De rechtbank overweegt over toepassing van het jeugdstrafrecht het volgende. Verdachte is meerderjarig. Uitgangspunt blijft dat ten aanzien van de groep van 18- tot 23-jarigen in beginsel het strafrecht voor volwassenen van toepassing is. Ten tijde van het begaan van het feit was verdachte 18 jaar. In het reclasseringsrapport en uit hetgeen in het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, is niet gebleken dat de persoonlijkheid van verdachte aanleiding geeft voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank is van oordeel dat het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op een uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 24 januari 2022. Daaruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Er is dus geen aanleiding vanwege recidive een hogere straf op te leggen. Daarnaast heeft de rechtbank gelet op een reclasseringsadvies van 28 oktober 2021. Daarin constateert de reclassering geen problemen op de verschillende levensgebieden van verdachte en ziet zij ook geen mogelijkheden voor toezicht of interventies die in de vorm van een voorwaardelijke straf aan verdachte moeten worden opgelegd. Er is dus geen aanleiding om een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht op te leggen.
De officier van justitie is bij het formuleren van zijn eis uitgegaan van twee keer plegen van ontucht en heeft in strafverzwarende zin meegewogen dat de tweede keer naar zijn oordeel aan schuurt tegen verkrachting. Ook heeft hij meegewogen dat verdachte door zijn ontkennende houding geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel is dat niet is komen vast te staan dat die tweede keer ontucht plegen heeft plaatsgevonden, komt de rechtbank tot een lagere straf en een andere strafmodaliteit dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank heeft daarnaast de jeugdige leeftijd van verdachte in aanmerking genomen. Wat betreft de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een taakstraf van 80 uur, bij niet uitvoeren te vervangen door 40 dagen hechtenis.

8.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert € 1.867,94 aan materiële schade en € 5.000,00 aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht. De gevorderde kosten voor rechtsbijstand heeft zij ter zitting verminderd tot een bedrag gelijk aan het liquidatietarief.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de materiële kosten kan worden toegewezen ten aanzien van de volgende posten:
  • Reis- en parkeerkosten, met dien verstande dat er een einddatum moet worden gesteld voor deze kosten;
  • Kosten inrichting van de slaapkamer.
Voor het overige deel aan materiële schade heeft de officier van justitie verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren dan wel de vordering af te wijzen. Voor wat betreft het smartengeld heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De officier van justitie heeft verzocht de vordering toe te wijzen met toekenning van de wettelijke rente en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie kan zich vinden in de toepassing van het liquidatietarief bij het toewijzen van de proceskosten.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard. Daarnaast heeft de verdediging gevraagd om in het geval van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel geen gijzeling toe te passen.
Overweging van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de schadeposten als volgt.
Materiële schade
Dit deel van de vordering betreft de schadeposten: verlies arbeidsvermogen, reis- en parkeerkosten, kosten inrichting slaapkamer en kosten voor verblijf in Valkenburg. De rechtbank is van oordeel dat deze schadeposten niet toewijsbaar zijn. De benadeelde partij heeft weliswaar gesteld dat zij psychische klachten heeft en daarvoor begeleiding krijgt, onvoldoende onderbouwd is echter waarom de benadeelde partij door die klachten niet in staat zou zijn alleen te reizen of te werken. Aanhouding van de zaak om de benadeelde partij de gelegenheid te geven de vordering nader te onderbouwen zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Ten aanzien van de schadeposten ‘kosten inrichting slaapkamer’ en ‘kosten voor het verblijf in Valkenburg’ is de rechtbank van oordeel dat deze schadeposten niet een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit. De reiskosten naar Buitenplaats De Poel komen ook niet voor vergoeding in aanmerking: deze kosten zijn onderbouwd vanuit de behandeling die aangeefster nodig heeft vanwege een verkrachting, maar dit is door de rechtbank niet bewezen verklaard.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
Het recht op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen ontstaat, gelet op artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, onder meer in geval van aantasting in de persoon door het oplopen van lichamelijk letsel, door schade in zijn eer of goede naam of op andere wijze. De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat met de door verdachte gepleegde ontucht een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, waardoor zij in haar persoon is aangetast. De benadeelde partij heeft immers op jonge leeftijd seks gehad met verdachte. Voor de toewijsbaarheid van een vordering gebaseerd op de aantasting van de persoon is volgens de Hoge Raad het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen en dat dit letsel moet bestaan uit een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging, daaronder begrepen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De Hoge Raad heeft echter ook bepaald dat op dit uitgangspunt uitzonderingen kunnen worden aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Hierbij valt met name te denken aan zedenzaken, waarin het strafbare feit een dusdanig ernstige inbreuk vormt op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, dat dit in zichzelf als een aantasting van de persoon dient te worden beschouwd en reeds daarom smartengeld toegewezen kan worden. Het vaststellen van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is dan voor de vergoeding van smartengeld niet nodig.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de normschending, aannemelijk is dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Naar maatstaven van billijkheid, rekening houdend met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken plegen toe te wijzen, zal de rechtbank de hoogte van dat bedrag op € 1.500,- vaststellen.
Wat betreft het meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, nu de behandeling van dat deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de vordering van de benadeelde partij worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. Daarnaast zal de rechtbank, om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment dat de betreffende kosten zijn gemaakt of de betreffende schade daadwerkelijk is geleden. Het exact vaststellen van de ingangsdata en berekenen van de rente vormt een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank zal daarom ten aanzien van de rente uitgaan van begindatum die in het midden ligt van de bewezen verklaarde periode, dat wil zeggen: 1 augustus 2020.
De rechtbank ziet geen reden om mee te gaan in het verzoek van de raadsvrouw om geen gijzeling toe te passen bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Het ontbreken van draagkracht kan op grond van artikel 6:4:20, derde lid, Sv bij de uitvoering bij het Openbaar Ministerie aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken.
Proceskosten
De rechtbank zal daarnaast een bedrag voor proceskosten toewijzen op grond van het liquidatietarief voor kantonzaken. In dit tarief wordt ten aanzien van vorderingen tot € 2.500,- ieder punt gewaardeerd op € 187,-. Nu de advocaat van de benadeelde partij, mr. K. Henkelman, de vordering heeft ingediend en ter terechtzitting de vordering heeft toegelicht, betekent dit dat de rechtbank een bedrag van in totaal € 374,- (2 punten) voor proceskosten zal toewijzen.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een taakstraf van 80 uur, bij niet uitvoeren te vervangen door 40 dagen hechtenis;
 wijst af de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging tot het houden van een schouw en het aanhouden van de behandeling van de zaak om de bijlage bij de brief van de huisarts in het dossier te laten voegen;
  • veroordeelt verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 1.500,- aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op € 374,-;
 verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot materiële schade en smartengeld;
  • legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer] , een bedrag te betalen van € 1.500,- aan smartengeld. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als dit bedrag niet wordt betaald, kunnen 25 dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
  • bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partij in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof (voorzitter), mr. C.H.M. Pastoors en mr. T. Bertens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Buscop, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 maart 2022.
mr. C.H.M. Pastoors en mr. V. Buscop zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Oost-Nederland, opgemaakte proces-verbaal, onderzoeksnummer: ONRBC20691, gesloten op 26 april 2021 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 13-14.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 30-31.
4.Brief van huisarts [naam 5] , p. 23.
5.Bijlage 1 bij proces-verbaal van bevindingen, p. 63.