ECLI:NL:RBGEL:2022:1337

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/05/395272 / HZ ZA 21-360
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de totstandkoming van een overeenkomst en onrechtmatige daad in het kader van een aanbestedingsprocedure

In deze zaak vorderde Stint Multi-Services B.V. betaling van Allinq NL B.V. en Allinq Networks B.V. wegens onrechtmatig handelen en wanprestatie. De rechtbank Gelderland oordeelde dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen tussen partijen, ondanks de onderhandelingen en de mantelovereenkomst die was opgesteld. De rechtbank concludeerde dat Allinq niet onrechtmatig had gehandeld door de onderhandelingen af te breken, aangezien er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond bij Stint dat een nadere overeenkomst tot stand zou komen. De rechtbank oordeelde dat Allinq niet aansprakelijk was voor de schade die Stint had geleden door het in dienst nemen van drie medewerkers van Stint, omdat er geen sprake was van wanprestatie of onrechtmatig handelen. De vorderingen van Stint werden afgewezen en Stint werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/395272 / HZ ZA 21-360
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STINT MULTI-SERVICES B.V.,
gevestigd te Haastrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STINT PROJECT SUPPORT B.V.,
gevestigd te Oosterhout,
eiseressen,
advocaat mr. J. Oerlemans te 's-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALLINQ NL B.V.,
gevestigd te Harderwijk,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALLINQ NETWORKS B.V.,
gevestigd te Harderwijk,
gedaagden,
advocaat mr. N.J.H. Leferink LLM. te Enschede.
Partijen zullen hierna in enkelvoud worden aangeduid met Stint en Allinq.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 december 2021,
- de akte indienen producties van Stint, door de rechtbank ontvangen op 17 januari 2022,
- de akte wijziging van eis van Stint, door de rechtbank ontvangen op 17 januari 2022,
- de akte houdende bezwaar tegen wijziging eis van Allinq, gedateerd op 18 januari 2022,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 januari 2022 waaruit onder meer blijkt dat de rechter de wijziging van eis heeft toegelaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf 1] heeft in maart 2019 een aanbestedingsprocedure uitgeschreven ten behoeve van voor haar uit te voeren werkzaamheden. De aanbesteding is gegund aan Allinq. Allinq kreeg met deze gunning per 1 augustus 2020 een werkpakket toegewezen dat onder meer bestond uit werkzaamheden die tot dan toe door Stint werden verricht.
2.2.
Gedurende en na afloop van de aanbestedingsprocedure heeft Stint zich door middel van e-mailberichten aan Allinq voorgesteld en haar interesse getoond met betrekking tot een mogelijke samenwerking (productie 1 van Allinq).
2.3.
Op 31 maart 2020 heeft Allinq een medewerker van Stint, de heer [medewerker] , een arbeidsovereenkomst aangeboden (productie 8 van Stint).
2.4.
Op enig moment heeft Allinq een “Mantelovereenkomst Inzake aanneming van werk” tussen haar (als “Opdrachtgever”) en Stint (als “Leverancier”) opgesteld (hierna: de mantelovereenkomst, productie 6 van Stint). Daarin is onder “1 Algemeen”, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:
“(…)
Overwegende dat:
(…)
Opdrachtgever aan Leverancier door middel van af te sluiten Nadere overeenkomsten opdrachten wenst te kunnen verstrekken met betrekking tot het aannemen van werkzaamheden;
Leverancier bereid is voornoemde opdrachten van Opdrachtgever te aanvaarden en/of voornoemde producten of (logistieke) diensten aan Opdrachtgever te leveren;
Partijen middels deze Mantelovereenkomst de voorwaarden en bedingen wensen vast te leggen op basis waarvan Opdrachtgever en Leverancier Nadere overeenkomsten kunnen aangaan en/of inkoopopdrachten kunnen plaatsen.”
Onder “3 Uitgangspunten” is in lid 4 als volgt bepaald:
“De Mantelovereenkomst is van zichzelf geen opdracht en zal nimmer leiden tot enige vorm van verplichting van Opdrachtgever tot afname of tot het aangaan van Nadere overeenkomsten met Leverancier. Opdrachtgever verleent aan Leverancier geen volumegarantie.”
Onder “5 Prijzen, tarieven, toeslagen” is in het eerste lid bepaald dat de door Allinq verschuldigde prijzen, tarieven en toeslagen ter zake van de uitvoering van de verplichtingen van Stint vooraf worden gespecificeerd en separaat schriftelijk worden vastgelegd in nadere overeenkomsten (hierna te noemen: nadere overeenkomsten).
De mantelovereenkomst is niet ondertekend door partijen.
2.5.
Bij e-mailbericht van 23 april 2020 heeft Allinq een nieuwe versie van de mantelovereenkomst aan Stint gestuurd en bericht dat een begin wordt gemaakt met “een concept nadere overeenkomst”, die binnen 14 dagen zal worden besproken.
2.6.
Bij e-mailbericht van 29 april 2020 (productie 12 van Stint) heeft Stint aan Allinq medegedeeld dat op basis van het prijsniveau – blijkend uit een voorstel met prijzen van Allinq – het uitwerken van een samenwerkingsovereenkomst geen haalbare situatie lijkt. Daarnaast heeft Stint Allinq bericht over afspraken die zij heeft met haar werknemers en dat een eventuele nieuwe werkgever die van die afspraken op de hoogte is en daarmee in strijd handelt, een onrechtmatige daad pleegt wanneer hij profiteert van die wanprestatie.
Ten slotte heeft Stint bericht dat zij er vooralsnog van uitgaat dat
“we er qua prijzen gaan uitkomen”.Stint heeft haar e-mailbericht als volgt afgesloten:
“Ongeacht of we tot een overeenkomst komen of niet zal Stint zich in alle redelijkheid blijven inspannen om de continuiteit van lopende werkzaamheden vanuit [bedrijf 1] te blijven ondersteunen.”
2.7.
Op 20 mei 2020 heeft Allinq een aangepast prijsvoorstel aan Stint gedaan (productie 14 van Stint). Daarop heeft Stint bij e-mailbericht van 24 mei 2020 (productie 14 van Stint) als volgt gereageerd:
“(…) We hebben besloten om deze prijzen als basis te accepteren voor onze nader uit te werken overeenkomsten. Voor ons zijn een aantal zaken waar we gezamenlijk al bij hebben stilgestaan belangrijk om nader uit te werken om toch tot een interessant verdienmodel te komen. De belangrijkste zijn:
  • Mee profiteren van besparingen en efficiëntie t.o.v. huidige [bedrijf 1] /werkwijze (…)
  • Meer volume in het werkpakket o.b.v. overeengekomen prijsniveau. (…)
  • Goede afspraken over procedures bij afwijking of meer/minderwerken (…)
  • Eventuele toestemming en overname van een beperkt aantal Stint medewerkers (…)
  • Buiten onze huidige detachering activiteiten actief mee mogen werven en detacheren voor de Allinq/ [bedrijf 1] functies.
(…)”
2.8.
Bij e-mailbericht van 16 juni 2020 (productie 15 van Stint) heeft Stint aan Allinq laten weten wie van haar medewerkers inzetbaar zijn per 1 augustus 2020 en gevraagd of zij voor 30 juni 2020 van Allinq kan vernemen wie ingepland staan om per 1 augustus ingezet te worden, zodat Stint haar eigen planning sluitend kan maken.
2.9.
Bij e-mailbericht van 29 juni 2020 (productie 16 van Stint) heeft Allinq aan Stint bevestigd dat zij tijdens een vergadering op 23 juni 2020 de samenwerking met Stint heeft beëindigd. Allinq heeft als redenen voor de beëindiging onder meer genoemd:
Tariefstelling: In de aanvangsfase lagen deze ver uiteen. Uiteindelijk zijn we wel tot elkaar gekomen, maar beide partijen hebben veel moeten toegeven. (…) Voor beide partijen is dit op langere termijn geen gewenste situatie”. Daarnaast heeft Allinq genoemd dat zij geen volumegarantie kan geven.
2.10.
Bij brief van 5 februari 2021 is Allinq namens Stint aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade als gevolg van onrechtmatig afbreken van onderhandelingen door Allinq en het profiteren van de wanprestatie van drie (ex-)werknemers van Stint – zijnde [medewerkers] – die in dienst zijn getreden van Allinq (productie 2 van Allinq).
2.11.
Bij e-mailbericht van 24 februari 2021 (productie 18 van Stint) heeft Allinq de aansprakelijkheid voor de door Stint gestelde schade afgewezen. Allinq stelt zich op het standpunt dat er nog geen akkoord was over de concept-mantelovereenkomst welke mantelovereenkomst op zichzelf geen opdracht is en niet kan leiden tot verplichtingen van Allinq, er geen nadere overeenkomst tot stand is gekomen, dat er nog geen sprake kan zijn geweest van gerechtvaardigd vertrouwen dat die overeenkomst tot stand zou komen en dat Allinq geen medewerkers van Stint heeft benaderd om voor haar te komen werken maar dat die medewerkers er zelf voor hebben gekozen voor Allinq te gaan werken.

3.Het geschil

3.1.
Stint vordert na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Allinq te veroordelen tot betaling aan Stint van:
primaireen bedrag van in hoofdsom € 418.140,60 en
subsidiaireen bedrag van in hoofdsom € 91.973,60,
vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 24 februari 2021 tot en met de dag van algehele voldoening, een bedrag van € 4.325,57 aan buitengerechtelijke incassokosten alsmede de nakosten ad € 120,00, te vermeerderen met € 82,00 indien Allinq deze kosten niet heeft voldaan binnen 14 dagen vanaf dagtekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis, met veroordeling van Allinq in de kosten van deze procedure.
3.2.
Stint legt samengevat aan haar vorderingen ten grondslag dat partijen uitvoerig hebben onderhandeld over samenwerking, resulterend in een mantelovereenkomst. Daarna is eveneens overeenstemming bereikt over de overige facetten van de samenwerking en de prijs. Allinq is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Voor zover nog geen (romp)overeenkomst tussen partijen tot stand stand is gekomen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Allinq de onderhandelingen heeft afgebroken. Voorts heeft Allinq onrechtmatig gehandeld jegens Allinq door werknemers van Stint te ronselen en in dienst te nemen, in plaats van samen te werken met Stint. Allinq wist dat in de arbeidsovereenkomsten tussen Stint en die werknemers een non-concurrentiebeding was opgenomen. Allinq heeft bewust geprofiteerd van de wanprestatie van die werknemers en dat is onrechtmatig. Stint heeft als gevolg van het onrechtmatig handelen door Allinq schade geleden. Allinq is aansprakelijk voor die schade, aldus Stint.
3.3.
Allinq voert verweer. Zij betwist onder meer dat sprake is van enige (toerekenbare) tekortkoming of onrechtmatig handelen aan haar zijde en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Stint.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Totstandkoming overeenkomst / wanprestatie

4.1.
Allereerst zal worden beoordeeld of een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, en zo ja wat zij dan precies zijn overeengekomen.
4.2.
Stint stelt dat eerst de mantelovereenkomst tot stand is gekomen en dat vervolgens ook overeenstemming is bereikt over hetgeen (nog schriftelijk) zou worden vastgelegd in de nadere overeenkomst. Allinq stelde zich aanvankelijk – in de conclusie van antwoord – op het standpunt dat noch de mantelovereenkomst, noch een nadere overeenkomst tot stand is gekomen. Ter zitting heeft de [projectmanager] bij Allinq, echter erkend dat de mantelovereenkomst tot stand is gekomen, maar zich op het standpunt gesteld dat die overeenkomst als zodanig nog geen verplichtingen met zich bracht. Gelet op deze erkenning gaat de rechtbank ervan uit dat de mantelovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Uit artikel 3, vierde lid, van de mantelovereenkomst volgt evenwel dat deze overeenkomst op zichzelf geen opdracht is en niet leidt tot verplichtingen van Allinq tot afname of tot het aangaan van nadere overeenkomsten met Stint.
4.3.
De vraag waar het derhalve op aan komt is of tussen partijen een nadere overeenkomst is tot stand gekomen. Allinq heeft betwist dat partijen tot een akkoord over een nadere overeenkomst zijn gekomen. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat partijen het niet eens werden over de essentialia van de overeenkomst. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen na de totstandkoming van de mantelovereenkomst met elkaar in gesprek zijn gegaan over de inhoud van de nadere overeenkomst. Zo blijkt uit het e-mailbericht van Allinq van 23 april 2020 dat zij een concept zou maken voor de nadere overeenkomst. Uit het e-mailbericht van 29 april 2020 van Stint blijkt van een voorstel van Allinq van 24 april 2020 waarmee Stint niet kon instemmen. Op 20 mei 2020 heeft Allinq een aangepast prijsvoorstel gedaan. De daarin genoemde prijzen heeft Stint geaccepteerd in haar bericht van 24 mei 2020. Dat daarmee definitieve overeenstemming was bereikt, zoals Stint stelt, volgt de rechtbank niet. In voormeld bericht van 24 mei 2020 heeft Stint weliswaar ingestemd met de prijsstelling, maar daarbij opmerkingen geplaatst die voor haar belangrijk waren om nader uit te werken om daarmee tot een voor haar interessant verdienmodel te komen. Allinq heeft aangevoerd dat zij met deze aanvullende voorwaarden, over onder meer volume – een voor haar essentieel punt – , niet kon instemmen.
Het enkele feit dat Allinq – zoals Stint stelt – niet meteen inhoudelijk heeft gereageerd op de opmerkingen in voormeld bericht van 24 mei 2020, leidt nog niet tot de conclusie dat Allinq hiermee akkoord was en daarmee een nadere overeenkomst is tot stand gekomen, noch dat Stint hierop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Stint heeft haar stelling dat Allinq akkoord was met haar opmerkingen verder niet onderbouwd en ook overigens ziet de rechtbank hiervoor geen steun in de stukken. Daarmee is niet komen vast te staan dat partijen een nadere overeenkomst met elkaar hebben gesloten en evenmin dat Stint gerechtvaardigd op de totstandkoming van die overeenkomst mocht vertrouwen. Dit betekent tevens dat er nog geen verplichting voor Allinq bestond tot het verstrekken van enige opdracht aan Stint. Van schending van een contractuele verplichting is dan ook niet gebleken.
Afbreken onderhandelingen
4.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het afbreken van de onderhandelingen over de nadere overeenkomst door Allinq naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Stint stelt dat het, gezien het gerechtvaardigd vertrouwen dat zij op grond van correspondentie en uit gesprekken had in de totstandkoming van een nadere overeenkomst met Allinq, de lange duur van de onderhandelingen en de overeenstemming die was bereikt over onder meer de prijs, onaanvaardbaar was de onderhandelingen af te breken.
4.5.
Op grond van jurisprudentie geldt een strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf voor de boordeling van de schadevergoedingsplicht die inhoudt dat bij afgebroken onderhandelingen ieder van de onderhandelende partijen vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
4.6.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt.
Uit de (als productie 1) door Allinq overgelegde mailwisseling blijkt dat Stint zich in het najaar van 2019 aan Allinq heeft voorgesteld en heeft gevraagd om nader kennis te maken met het oog op eventuele samenwerking. Vervolgens zijn partijen met elkaar in gesprek gegaan om te kijken of zij overeenstemming konden bereiken over die samenwerking en is op enig moment in het voorjaar van 2020 de mantelovereenkomst gesloten waarin uitsluitend is vastgelegd op basis waarvan partijen nadere overeenkomsten kunnen aangaan en/of inkoopopdrachten kunnen plaatsen. Zoals hiervoor reeds vermeld, is in de mantelovereenkomst uitdrukkelijk bepaald dat deze zelf niet leidt tot enige verplichting van Allinq tot afname of tot het aangaan van nadere overeenkomsten met Stint. In r.o. 4.3 is de mailwisseling tussen partijen in de periode april - juni 2020 weergegeven. Deze correspondentie geeft blijk van onderhandelingen over de inhoud van een nadere overeenkomst. Uiteindelijk heeft Allinq op 23 juni 2020, bevestigd bij e-mailbericht van 29 juni 2020, met redenen omkleed aan Stint te kennen gegeven de gesprekken over een mogelijke samenwerking te beëindigen.
4.7.
De vraag is of door de gang van zaken sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen bij Stint dat een nadere overeenkomst tot stand zou komen. Duidelijk is dat Stint hoopte op die totstandkoming en zich daarvoor heeft ingespannen door gedurende een aantal maanden in gesprek te zijn met Allinq en Allinq informatie te verschaffen over de mogelijke inzet van haar personeel. Niet gebleken is echter van omstandigheden op grond waarvan Stint erop heeft mogen vertrouwen dat dit daadwerkelijk zou leiden tot een opdracht van Allinq. Allinq heeft geen daarop gerichte toezeggingen jegens Stint gedaan. Uit de overgelegde stukken blijkt juist dat Allinq aan Stint duidelijk heeft gemaakt dat zij nog nergens toe verplicht was. Zo is in artikel 3 lid 4 van de (door Allinq opgestelde) mantelovereenkomst uitdrukkelijk bepaald dat de mantelovereenkomst nimmer zal leiden tot enige vorm van verplichting voor Allinq tot het aangegaan van nadere overeenkomsten met Stint. Uit de formulering van de berichten van Stint van april 2020 kan geconcludeerd worden dat Stint ook zelf nog niet van een mogelijke nadere overeenkomst uitging. In het e-mailbericht van 29 april 2020 stelt Stint nog dat het uitwerken van zo’n overeenkomst
“geen haalbare situatie”lijkt en dat Stint zich zal inspannen
“ongeacht we tot een overeenkomst komen of niet”.In het voorstel dat Allinq in haar e-mailbericht van 20 mei 2020 heeft gedaan staat dat dat het uiterste voorstel is dat Allinq kan doen, dat zij aan Stint overlaat om af te wegen of het acceptabel is en dat zij het besluit van Stint zal accepteren en respecteren. Stint heeft hierop weliswaar haar akkoord met betrekking tot de prijsstelling gegeven, maar heeft daarbij een aantal opmerkingen geplaatst die voor haar van belang zijn waren om alsnog – ondanks de voor haar lage prijsstelling – tot een goed verdienmodel te komen. Gelet op de bewoordingen van het bericht van Allinq van 20 mei 2020 heeft het voor Stint duidelijk moeten zijn dat, nadat zij haar opmerkingen had geplaatst, de totstandkoming van een nadere overeenkomst allerminst zeker zou zijn. Met inachtneming van deze feiten en omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat Stint er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een nadere overeenkomst tot stand zou komen.
4.8.
Niet gesteld of gebleken is dat er andere omstandigheden zijn die maken dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was. Met in achtneming van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is gebleken dat Allinq onrechtmatig jegens Stint heeft gehandeld door de onderhandelingen in juni 2020 af te breken.
Onrechtmatig handelen door overname personeel?
4.9.
Stint heeft gesteld dat Allinq werknemers van Stint heeft geronseld terwijl zij wist dat het overstappen van die werknemers in strijd zou zijn met het non-concurrentiebeding dat die werknemers met Stint waren overeengekomen. Allinq heeft geprofiteerd van de wanprestatie van die werknemers doordat het voor haar voordeliger was om die werknemers in dienst te nemen dan te gaan samenwerken met Stint. Allinq heeft de onderhandelingen gebruikt om informatie bij Stint los te weken, aldus Stint.
Allinq betwist onder meer dat de naar haar overgestapte oud-medewerkers van Stint het non-concurrentiebeding met Stint hebben overtreden en dat zij medewerkers van Stint heeft geronseld of benaderd.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat het handelen met een partij, wetende dat die partij een met een andere partij gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die andere partij niet onrechtmatig is. Of een dergelijk – gewoonlijk als profiteren of gebruikmaken van wanprestatie aangeduid – handelen jegens die andere partij onrechtmatig is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft te gelden dat het profiteren van wanprestatie (door Allinq) eerst onrechtmatig is jegens de andere partij (Stint) als sprake is van bijkomende omstandigheden.
4.11.
Tussen partijen is niet in debat dat Allinq drie medewerkers van Stint ( [medewerkers] ) in dienst heeft genomen. De rechtbank acht aannemelijk dat Allinq profiteert van het in dienst nemen van die drie medewerkers van Stint omdat zij aldus heeft kunnen beschikken over (door Stint) ingewerkte, ervaren en dus direct op Schiphol inzetbare, krachten. Partijen twisten over de vraag of de drie werknemers door het in dienst treden bij Allinq wanprestatie pleegden jegens Stint. Stint beroept zich in dat kader op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de desbetreffende arbeidsovereenkomsten. Ook indien de stelling van Stint slaagt, vloeit hieruit, gelet op hetgeen in 4.10 is overwogen, nog niet voort dat Allinq onrechtmatig heeft gehandeld; daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig.
4.12.
Stint heeft onvoldoende (onderbouwd) gesteld dat sprake is van bijkomende omstandigheden. Voor zover Stint in dit kader heeft gedoeld op het ronselen door Allinq van werknemers, heeft Allinq deze stelling gemotiveerd betwist, waarna Stint haar stelling niet nader heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het door Stint (als productie 8) overgelegde aanbod van Allinq aan medewerker dhr. [medewerker] maakt dat niet anders omdat [medewerker] niet in dienst van Allinq is getreden en uit het aanbod bovendien niet blijkt dat het initiatief voor contact met [medewerker] bij Allinq lag, laat staan dat Allinq medewerkers heeft geronseld. Uit een door Stint overgelegde mailwisseling over een presentatie op 12 juni 2020 blijkt dat evenmin. Allinq betwist dat het initiatief voor die presentatie bij haar lag en heeft er ter onderbouwing op gewezen dat de uitnodiging afkomstig was van een mailadres van [bedrijf 1] , en niet van haar. Niet valt uit te sluiten, zoals Allinq aanvoert, dat die medewerkers – die kennelijk al werk verrichtten voor [bedrijf 1] en mogelijk door [bedrijf 1] zijn ingelicht – het initiatief hebben genomen omdat zij voor [bedrijf 1] wilden blijven werken en daarom na gunning van het werkpakket aan Allinq hebben besloten om bij Allinq te solliciteren. Dat geldt te meer nu de mailadressen van de drie medewerkers waarnaar informatie is gestuurd over de bijeenkomst op 12 juni 2020 eindigen op [mailadres] en van [bedrijf 1] zijn, zo heeft Allinq onweersproken gesteld. De omstandigheid dat er drie medewerkers tegelijk – per 1 augustus 2020 – van Stint naar Allinq zijn overgestapt doet aan het voorgaande niet af. Het werkpakket is op grond van de gunning immers op 1 augustus 2020 overgedragen aan Allinq, zodat Allinq vanaf dat moment nieuwe medewerkers kon gebruiken. Namens Stint is ter zitting nog gesteld dat een bijkomende omstandigheid is dat Allinq misbruik heeft gemaakt van informatie die Stint in het kader van de onderhandelingen heeft verschaft. Ook die stelling heeft Stint na betwisting door Allinq onvoldoende onderbouwd.
4.13.
Ten slotte is eerst ter zitting door Stint aangeboden om ter onderbouwing van haar standpunt een e-mailbericht van 23 juni 2020 over te leggen. Niet valt in te zien waarom Stint dat bericht niet eerder heeft ingebracht, het debat was van meet af aan duidelijk en het is aan partijen om de relevante gegevens ter vaststelling van de feiten, in het geding te brengen. Dat Stint dat niet heeft gedaan, dient voor haar rekening en risico te blijven. Het voorgaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat Allinq onrechtmatig jegens Stint heeft gehandeld door de drie medewerkers van Stint in dienst te nemen.
Resumerend
4.14.
Omdat noch sprake is van wanprestatie, noch van onrechtmatig handelen door Allinq jegens Stint is er geen grond voor toewijzing van enige schadevergoeding door Allinq aan Stint. Beoordeling van de hoogte van de schade kan daarom achterwege blijven en de vorderingen van Stint zullen worden afgewezen.
4.15.
Stint zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Allinq worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
6.428,00(2,0 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 10.628,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Stint in de proceskosten, aan de zijde van Allinq tot op heden begroot op € 10.628,00.
Dit vonnis is gewezen door mr A.J.J.M. Weijnen en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.
JO/AW