ECLI:NL:RBGEL:2022:151

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
8876113
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening met verjaring en oneerlijke handelspraktijk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een kredietgever en een kredietnemer, waarbij de kredietgever vorderingen heeft ingesteld op basis van een overeenkomst van geldlening. De kredietgever, vertegenwoordigd door mr. M. Smits, vorderde een bedrag van € 5.515,38 van de kredietnemer, [gedaagde sub 1], die werd bijgestaan door mr. G.W. Boogaard en mr. M.C. de Jong. De kredietnemer erkende de lening, maar betwistte dat hij nog iets verschuldigd was en voerde aan dat de vordering was verjaard. De kantonrechter oordeelde dat de verjaring was gestuit door erkenning van de vordering door de kredietnemer in 2017. De rechter concludeerde dat de kredietnemer hoofdelijk aansprakelijk was voor een deel van de lening, maar niet voor het geheel, omdat de lening door meerdere broers was aangegaan. De kantonrechter oordeelde dat de kredietgever een oneerlijke handelspraktijk had gepleegd door onvoldoende informatie te verstrekken over de lening, maar dat dit niet leidde tot schadevergoeding omdat de kredietnemer niet had aangetoond dat hij schade had geleden. Uiteindelijk werd de kredietnemer veroordeeld tot betaling van € 3.103,08, vermeerderd met rente vanaf de verkoopdatum van de woning op 30 januari 2018, en werd hij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8876113 \ CV EXPL 20-10754 \ 42693 \ 40141
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
[eiser]
[vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. M. Smits
tegen

1.[gedaagde sub 1]

[woonplaats]
gemachtigde mr. G.W. Boogaard

2. [gedaagde sub 2]

[woonplaats]
gemachtigde mr. M.C. de Jong

3. [gedaagde sub 3]

[woonplaats]
gemachtigde mr. M.C. de Jong
gedaagde partijen
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde c.s.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 14 april 2021 met de daarin genoemde processtukken;
- de conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 2 en 3] met producties;
- de conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde sub 1] ;
- de akte (genaamd conclusie van dupliek) aan de zijde van [eiser] met producties;
- de mondelinge behandeling van 27 oktober 2021 en
- het proces-verbaal waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2 en 3] met [eiser] een schikking hebben getroffen;
- de akte wijziging van eis aan de zijde van [eiser] ;
- de antwoordakte aan de zijde van [gedaagde sub 1] .
1.2.
Omdat [gedaagde sub 2 en 3] een schikking met [eiser] hebben getroffen, is de procedure jegens hen geëindigd. [eiser] heeft de procedure tegen (enkel) [gedaagde sub 1] voortgezet.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is actief in de hypotheek- en kredietbemiddeling. In mei 2012 hebben [de vijf broers] , waaronder [gedaagde sub 1] , een gesprek met [eiser] gehad over een lening. Die lening hadden [de vijf broers] nodig om het door hen geërfde perceel - [adres perceel] - met daarop een woning (verder: de woning) te kunnen ontwikkelen. Na ontwikkeling wilden [de vijf broers] de woning verkopen.
2.2.
In een stuk, ondertekend op 5 juni 2013 door enerzijds kredietgevers en anderzijds [gedaagde c.s.] , dat is getiteld ‘Overeenkomst van geldlening’, staat het volgende:
Overeenkomst van geldlening
1. [eiser] (…) hierna te noemen kredietgever
en
2. [1. gedaagde sub 1] (…)
[2. gedaagde sub 2] (…)
[3. broer van gedaagde c.s.] (…)
gevolmachtigde [hijzelf]
[4. gedaagde sub 3] (…)
[5. broer van gedaagde c.s.] (…)
gevolmachtigde [gedaagde sub 2] (…)
hierna te noemen kredietnemers.
Zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1.
Kredietgevers verbindt zich aan kredietnemers ter leen te hebben verstrekt en kredietnemer verbindt zich aan kredietgever ter leen te hebben ontvangen een bedrag van E10.000,-- (zegge tienduizend euro), hierna te noemen “de lening”.
Artikel 2.
De lening is door kredietgever aan kredietnemer ter beschikking gesteld voor de financiering inzake de ontwikkeling van [adres perceel] .
Artikel 3.
Het niet afgeloste deel van de hoofdsom kan met de rente en al hetgeen kredietnemer overigens uit welken anderen hoofde dan ook aan kredietgever verschuldigd is, onmiddellijk en in zijn geheel door kredietgever worden opgeëist, zonder dan enige sommatie of ingebrekestelling zal zijn vereist:
Indien kredietnemer enige verplichtingen jegens kredietgever uit hoofde van geldlening of uit welken anderen hoofde dan ook, niet, niet tijdig, of niet behoorlijk nakomt;
a. Indien kredietnemer surseance van betaling aanvraagt, aangifte tot faillietverklaring doet, in staat van faillissement wordt verklaard, een akkoord buiten faillissement aanbiedt, boedelafstand doet, het vrije beheer over zijn vermogen verliest alsmede indien op het geheel of op een, naar het oordeel van de kredietgever, belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van kredietnemer executoriaal beslag wordt gelegd of indien een daarop gelegd conservatoir beslag niet is vernietigd of opgeheven binnen dertig dagen na dag van de inbeslaglegging;
b. Indien de kredietnemer het onderpand aan [adres perceel] verkoopt.
Artikel 4.
Met ingang van de datum van terbeschikkingstelling van de lening, zal de kredietnemer over het niet afgeloste bedrag van de lening een rente betalen van 8% per jaar welke rente jaarlijks achteraf verschuldigd zal zijn. De rentevoet zal per jaar door kredietgever kunnen worden herzien. De rente is voor het eerst verschuldigd op 01-01-2013.
Tevens is de lening per 01-12-2013 opeisbaar.
Bij nader overleg op 01-12-2013 zal de opeisbaarheid van de lening met 1 jaar verlengd worden tot uiterlijk 01-12-2014. Administratiekosten 500,--
2.3.
[eiser] heeft in de periode 26 februari 2012 tot en met 23 juli 2014 in totaal een bedrag van € 15.515,38 betaald ten behoeve van [de vijf broers] . Dit is gebeurd in de vorm van betaling van rekeningen van derden (advocaatkosten en advieswerkzaamheden) in verband met de woning.
2.4.
Bij brief van 21 maart 2017, blijkens de aanhef gericht aan [de vijf broers] en verzonden naar het adres van [gedaagde sub 3] , heeft [eiser] een ingebrekestelling verzonden met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
Betreft opeising geld lening.
Getekende d.d. 05-06-2013
(…)
Geachte heren,
Zoals bij bekend heeft u van mij een lening verstrekt gekregen. Tot op heden bent u in gebreke gebleven inzake de betaling van rente en aflossing.
Hiermee komt u, uw verplichting conform het gestelde in artikel 3 niet na.
(…)
Ik stel u dan ook in gebreke. Ik verzoek u om de lening, inclusief de achterstallige rentetermijnen te weten E 20.058,72 over te maken op mijn rekening (…).
De betaling dient uiterlijk vóór 05 april 2017 op ons rekeningnummer te zijn bijgeschreven (…).
2.5.
Op 29 maart 2017 heeft [eiser] een e-mail gezonden, gericht aan [gedaagde sub 2] met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] in de CC, met daarin het volgende:
Zoals reeds met u besproken zend ik u de afspraak bevestiging inzake de verdere afwikkeling van mijn vordering.
Woensdag 05 april 2017
Tijd 20.00 uur
(…)
2.6.
In de agenda van [eiser] staan afspraken met [gedaagde sub 1] genoteerd op 11 november 2016, 19 januari 2017, 22 mei 2017, 31 mei 2017 en 7 juni 2017.
2.7.
Op 30 januari 2018 is de woning verkocht aan een derde.
2.8.
Bij brief van 30 juni 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] [de vijf broers] , via de gemachtigde van [gedaagde sub 2 en 3] en via de e-mail van [gedaagde sub 2] , aangemaand tot betaling van een bedrag van € 24.105,13.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert - na wijziging van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen om aan haar een bedrag te voldoen van € 5.515,38;
II. [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan haar de afgesproken rente van 8% hoofdelijk te voldoen over de afgesloten lening gemaximeerd ten bedrage van € 9.484,61, tot aan de dag dat de lening met rente, volledig zijn voldaan;
subsidiair:
I. [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan haar een bedrag te voldoen van € 5.515,38;
II. [gedaagde sub 1] voor zijn deel aan haar de afgesproken rente van 8% te voldoen over de afgesloten lening, op het schrijven van de dagvaarding ten bedrage van € 3.161,54 tot aan de dag dat de lening met rente, volledig zijn voldaan.
3.2.
Aan haar vordering legt [eiser] ten grondslag dat zij met [gedaagde c.s.] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten. [eiser] heeft zich aan haar deel van de afspraak gehouden, namelijk uitbetaling van de geldlening (door middel van betaling van diverse facturen), maar [de vijf broers] hebben zich niet aan hun deel van de afspraak gehouden (te weten terugbetaling van de lening met rente). Van het in eerste instantie in totaal door [eiser] gevorderde bedrag aan hoofdsom van € 15.515,38 is inmiddels door [gedaagde sub 2 en 3] een bedrag van € 10.000,- voldaan. Daarom wordt van [gedaagde sub 1] een bedrag van € 5.515,38 gevorderd. Primair vordert [eiser] hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en subsidiair hetzelfde zonder hoofdelijke veroordeling. Omdat [gedaagde sub 1] te laat betaalt, vordert [eiser] ook de afgesproken contractuele rente van 8%. Primair wordt de volledig verschuldigde rente gevorderd en subsidiair 1/3 deel van deze rente. [eiser] vordert geen buitengerechtelijke incassokosten of overige (administratie)kosten.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsmede in de nakosten indien betekening van het vonnis plaats vindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis, althans na de datum van betekening.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde sub 1] erkent dat hij een lening is aangegaan met [eiser] , maar betwist allereerst dat hij nog iets moet terugbetalen. Volgens hem heeft hij (het deel dat hij moet betalen van) de vordering voldaan. Deze stelling onderbouwt hij met betaalbewijzen uit 2012, 2013 en 2014. Dit verweer gaat niet op. Niet alleen betreft het volgens zijn eigen stellingen betalingen aan [gedaagde sub 2] (en dus niet aan [eiser] ), maar daarnaast geldt dat hij ook niet heeft betwist dat de betalingen zagen op een bedrag dat aan hypotheek betaald moest worden voor de woning.
4.2.
[gedaagde sub 1] heeft een beroep op verjaring gedaan. Hij stelt dat hij in juli 2014 voor het laatst iets over de lening gehoord heeft en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij voldaan had aan zijn verplichtingen door regelmatige betalingen aan [gedaagde sub 2] , die voor [de vijf broers] een gezamenlijke rekening beheerde. [gedaagde sub 1] heeft, zo betoogt hij, voor het eerst over de vordering van [eiser] vernomen op 4 november 2020, te weten de datum waarop de dagvaarding aan hem betekend is. Dat is langer dan vijf jaar na juli 2014 of vijf jaar na december 2014 als van artikel 4 van de overeenkomst wordt uitgegaan. In artikel 4 staat namelijk dat de opeisbaarheid van de lening met 1 jaar verlengd is/wordt tot uiterlijk 1 december 2014.
4.3.
De kantonrechter neemt, gezien de stellingen van partijen, tot uitgangspunt dat de lening op 1 december 2014 opeisbaar is geworden. Binnen de (lopende) verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:307 BW) die in is gegaan op 2 december 2014 heeft [gedaagde sub 1] het bestaan van de vordering erkend (artikel 3:318 BW). [eiser] heeft dit gemotiveerd en onderbouwd gesteld. Zij heeft in dat verband gewezen op de agenda van [eiser] waaruit blijkt dat [eiser] na maart 2017 drie afspraken met [gedaagde sub 1] heeft gehad. Namelijk op 22 mei 2017, 31 mei 2017 en 7 juni 2017. [eiser] heeft dit ter zitting ook nog verder toegelicht. Hij heeft verteld dat er wellicht afspraken zijn afgezegd door [gedaagde sub 1] maar dat ook afspraken zijn doorgegaan en dat hij [gedaagde sub 1] zeker heeft gesproken in genoemde periode (2017) over de lening en de noodzaak om deze af te lossen en dat [gedaagde sub 1] wel degelijk wist dat hij moest betalen. [gedaagde sub 1] heeft alleen het bestaan van die afspraken betwist. Hij heeft daarmee onvoldoende weersproken dat hij in 2017 in een gesprek met [eiser] de vordering heeft erkend. Gelet op de met bewijsstukken onderbouwde stellingen van [eiser] kon hij niet met een blote betwisting blijven volstaan. Daarmee staat vast dat de verjaring van de vordering is gestuit door erkenning.
4.4.
Het voorgaande betekent dat [eiser] (nog) een vordering op [gedaagde sub 1] heeft. [gedaagde sub 1] heeft onvoldoende betwist dat die vordering voor wat betreft de hoofdsom € 15.515,38 bedraagt, maar wel gemotiveerd betwist dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor die vordering. Volgens hem zijn [de vijf broers] de lening aangegaan en is hij dus voor (slechts) 1/5 deel van de vordering aan te spreken. De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] in dit betoog. Op grond van artikel 6:6 BW geldt dat wanneer een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, zij ieder voor een gelijk deel zijn verbonden. Dit is enkel anders als uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de schuldenaren ten aanzien van een zelfde schuld ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. In dat geval zijn ze hoofdelijk verbonden. [eiser] heeft gesteld dat hoofdelijkheid uit gewoonte voortvloeit, maar heeft dit onvoldoende onderbouwd. Dat zij normaal gesproken enkel overeenkomsten afsluit waarin hoofdelijkheid bedongen is zegt niets over deze overeenkomst. In deze ‘Overeenkomst van geldlening’ is geen bepaling opgenomen waaruit hoofdelijkheid voortvloeit.
4.5.
De vordering van [eiser] moet dus door vijf worden gedeeld. Dat slechts drie van [de vijf broers] de overeenkomst hebben ondertekend, maakt niet dat de vordering (slechts) door drie moet worden gedeeld. Twee van [de vijf broers] hebben kennelijk, zo staat het in de ‘Overeenkomst van geldlening’, een andere broer gemachtigd om namens hen de overeenkomst te ondertekenen. [gedaagde sub 1] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.103,08 (€ 15.515,38:3) aan hoofdsom.
4.6.
[gedaagde sub 1] heeft vervolgens verweer gevoerd tegen de contractuele rente van 8%. Hij betwist onder meer dat (volledig) voldaan is aan de informatieplicht vooraf en tijdens het sluiten van de overeenkomst, stelt dat er geen procedure is voor wijziging van de rente en dat de kosten van niet-nakoming niet zijn genoemd. Dit alles levert een oneerlijke handelspraktijk op wat onrechtmatig is jegens hem en zijn broers, aldus [gedaagde sub 1] . Hij beroept zich daarnaast op vernietigbaarheid van de niet tijdig vooraf kenbaar gemaakte contractuele voorwaarden zoals de gevorderde 8% rente.
4.7.
De kantonrechter volgt [gedaagde sub 1] in zijn betoog dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. In strijd met artikel 7:60 lid 1 en 2 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] niet de informatie verstrekt die hij verplicht was te verstrekken. Zo is door [eiser] onvoldoende onderbouwd dat hij [de vijf broers] geruime tijd voor het aangaan van de overeenkomst alle essentiële informatie heeft verstrekt, door middel van bijvoorbeeld de Europese Standaardinformatie Inzake Consumentenkrediet (het esic formulier). De conclusie is dat [eiser] op grond van artikel 7:60 lid 3 BW een oneerlijke handelspraktijk heeft verricht. De vraag is vervolgens of dit een consequentie moet hebben en zo ja wat dan passend is: schadevergoeding of gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst.
4.8.
Op grond van artikel 6:193b BW heeft [eiser] onrechtmatig gehandeld. In beginsel zou dit schadevergoeding tot gevolg kunnen hebben. [gedaagde sub 1] heeft echter niet gesteld dat hij schade heeft geleden en waar die schade dan uit bestaat. Hij heeft niet gesteld dat hij de overeenkomst nooit zou zijn aangegaan als hij meer informatie van [eiser] had gekregen of dat hij in dat geval elders een lening tegen een lagere rente had kunnen krijgen en was aangegaan. Daarom zal aan [gedaagde sub 1] geen schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad worden toegekend.
4.9.
Op grond van artikel 6:193j lid 3 BW is een overeenkomst (of een bepaling uit een overeenkomst) vernietigbaar als die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen. [gedaagde sub 1] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat hij
als gevolgvan de oneerlijke handelspraktijk te veel rente moe(s)t betalen. Hij heeft erkend dat hij en [de vijf broers] de lening wilden in verband met de ontwikkeling van de woning en ook dat de (aanvullende) afspraak van [de vijf broers] met [eiser] was dat de lening, inclusief rente, zou worden terugbetaald als de woning verkocht zou worden. Na de verkoop is echter niet tot die terugbetaling overgegaan. Terwijl de afspraak – in de kern; er wordt een bedrag geleend, met rente van 8%, dat na verkoop van de woning moet worden terugbetaald - duidelijk is. Het gaat om een eenvoudige lening. Ook ambtshalve is de kantonrechter niet gebleken van gronden waarop de overeenkomst of een bepaling daaruit vernietigd zou moeten worden. Er zijn geen algemene voorwaarden overeengekomen die mogelijk onredelijk bezwarend of oneerlijk zouden kunnen zijn.
4.10.
Het voorgaande betekent dat (een deel van) de door [eiser] gevorderde rente kan worden toegewezen. [eiser] heeft in haar vordering geen ingangsdatum voor de rente genoemd. Over de datum waarop de rente gaat lopen heeft [eiser] ook verder geen duidelijkheid verschaft. Hij heeft daarover zelfs van elkaar verschillende stellingen ingenomen. Zo heeft [eiser] afwisselend betoogd dat rente verschuldigd is per 1 december 2013, maar ook per 1 december 2014 of na verkoop van de woning (en dat was op 30 januari 2018). Ook in de correspondentie tussen partijen over het nog verschuldigde bedrag heeft [eiser] wisselende rentebedragen gehanteerd en was het voor gedaagden niet duidelijk waarvan werd uitgegaan. De kantonrechter ziet in deze omstandigheden aanleiding om voor de ingangsdatum van de rente uit te gaan van het tijdstip dat het meest gunstig is voor [gedaagde sub 1] . Daarom zal de rente vanaf 30 januari 2018 worden toegewezen.
4.11.
[gedaagde sub 1] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. Hij zal veroordeeld worden tot betaling van het griffierecht en het salaris gemachtigde dat correspondeert met het toegewezen bedrag.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] een bedrag van € 3.103,08 te voldoen, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 8% vanaf 30 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] vastgesteld op € 102,96 aan dagvaardingskosten, € 499,- aan griffierecht en € 1.088,50 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op