ECLI:NL:RBGEL:2022:1740

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
C/05/393650 / HZ ZA 21-320
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensgeschil tussen buren over eigendom en verjaring van perceelgrond

In deze zaak, die zich afspeelt in Zutphen, hebben twee partijen, aangeduid als [gezamenlijke eisers] en [gezamenlijke gedaagden], een geschil over de eigendom van een perceel grond en de vraag of er sprake is van bevrijdende verjaring. [gezamenlijke eisers] stelt dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van een gedeelte van het perceel van [gezamenlijke gedaagden], dat zij sinds 1995 in bezit hebben. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de plaatsing van erfafscheidingen en de communicatie tussen de partijen. De rechtbank concludeert dat [gezamenlijke eisers] niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende de vereiste periode van twintig jaar, zoals vereist voor bevrijdende verjaring volgens artikel 3:105 BW. Hierdoor worden de vorderingen van [gezamenlijke eisers] afgewezen.

Daarnaast heeft [gezamenlijke gedaagden] in reconventie vorderingen ingesteld tegen [gezamenlijke eisers], waarin hij stelt dat [gezamenlijke eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door het in bezit nemen van het perceelgedeelte. De rechtbank oordeelt dat, aangezien [gezamenlijke eisers] niet als eigenaar kan worden erkend, er ook geen sprake is van onrechtmatig handelen door [gezamenlijke gedaagden]. De rechtbank wijst de vorderingen in reconventie eveneens af. Beide partijen worden veroordeeld in de proceskosten, waarbij de kosten aan de zijde van [gezamenlijke gedaagden] worden begroot op € 1.435,00 en die aan de zijde van [gezamenlijke eisers] op € 563,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/393650 / HZ ZA 21-320
Vonnis van 13 april 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie
advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [gezamenlijke eisers] en [gezamenlijke gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022
  • de akte houdende wijziging / vermeerdering van eis van [gezamenlijke gedaagden] van 7 maart 2022
  • de aanvullende producties 19 en 20 van [gezamenlijke eisers]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 maart 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gezamenlijke eisers] is sinds 6 september 1995 eigenaar van het perceel met woning en tuin, plaatselijk bekend als [adres] en (thans) kadastraal bekend als gemeente Apeldoorn, [perceelnummer] .
2.2.
[gezamenlijke gedaagden] is sinds 2 april 2015 eigenaar van het aan de westzijde van het perceel van [gezamenlijke eisers] gelegen perceel, te weten het perceel kadastraal bekend als [perceelnummer] .
2.3.
Ten tijde van de dagvaarding week de feitelijke grens van de tuin van [gezamenlijke eisers] af van de kadastrale grens. [gezamenlijke eisers] heeft bij de dagvaarding ter illustratie onderstaande luchtfoto gevoegd waar met een rode lijn op aangegeven is waar op dat moment een door [gezamenlijke eisers] geplaatste erfafscheiding in de vorm van een schutting stond. De zwarte lijnen geven de kadastrale perceelgrenzen weer.
2.4.
[gezamenlijke gedaagden] heeft [gezamenlijke eisers] op enig moment aangegeven dat de erfafscheiding op de grond van [gezamenlijke gedaagden] staat.
2.5.
Bij brief van 15 april 2021 heeft de advocaat van [gezamenlijke eisers] [gezamenlijke gedaagden] onder meer als volgt bericht (productie 4 bij dagvaarding):
‘Ik heb begrepen dat u voornemens bent op korte termijn over te gaan tot verwijdering van de erfafscheiding van mijn cliënten, in ieder geval voor wat betreft het gedeelte van de schutting dat staat op het perceel kadastraal bekend [perceelnummer] .
Mijn cliënten zijn echter door verjaring eigenaar geworden van het gedeelte van voornoemd perceel dat al ruim twintig jaar onderdeel uitmaakt van hun tuin en als zodanig ook is afgebakend met een schutting. De (indicatieve) situering van (het betreffende gedeelte van) de schutting is met een rode lijn aangegeven op de luchtfoto, die ik ter verduidelijking alsbijlage 1bij deze brief heb gevoegd.
Het bezit van de betreffende strook grond is meer dan twintig jaar geleden door uw rechtsvoorgangers verloren. Ten tijde van de voltooiing van de verjaringstermijn van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit, hadden mijn cliënten de strook grond in bezit. Dit betekent dat zij door verjaring ex artikel 3:105 jo. 3:306 BW thans eigenaar zijn van de onderhavige strook grond.
Derhalve verzoek en voor zover nodig sommeer ik u namens mijn cliënten om de schutting -die op grond van mijn cliënten staat en (mede daardoor) hun eigendom is- niet te verwijderen en ook anderszins geen inbreuk te maken op het (eigendoms)recht van mijn cliënten.
Om de eigendomssituatie ook in de openbare registers van het Kadaster juist te registreren, verzoek ik u om mee te werken aan het vastleggen van de huidige juridische situatie, te weten dat mijn cliënten van de betreffende strook grond eigenaar zijn geworden.’
2.6.
In reactie op deze brief heeft de advocaat van [gezamenlijke gedaagden] de advocaat van [gezamenlijke eisers] bij e-mail van 19 april 2021 onder meer als volgt bericht (productie 5 bij dagvaarding):
‘U informeerde mij in dit gesprek dat het hek in 1997 is geplaatst en dat u daarvan ook foto’s heeft gezien. Op mijn vraag wat u dan op die foto’s heeft gezien gaf u aan dat u een erfafscheiding zag en dat u mij de foto’s ter beschikking zou stellen zodat ik daaruit eveneens, gelijk u, zou kunnen vaststellen dat de situatie al vanaf 1997 aan de orde was. U gaf aan dat u binnen 7 dagen mij deze foto’s zou kunnen toezenden.
Volledigheidshalve merk ik op dat cliënten met elkaar reeds overleg hebben gepleegd op 13 april jl. en in dat kader er ook al een termijn is gaan lopen voor het aanleveren van (foto)bewijs.
Immers, op 13 april is er in aanwezigheid van de politie (die op nadrukkelijk verzoek van uw cliënt was ingeschakeld) door uw cliënt toegezegd binnen 14 dagen het bewijs te zullen aanleveren, dat wil zeggen uiterlijk 27 april, bij gebreke waarvan cliënte de schutting zal vervangen. Voor de goede orde leg ik deze afspraak vast.’
2.7.
Bij brief van 22 april 2021 heeft de advocaat van [gezamenlijke eisers] foto’s aan de advocaat van [gezamenlijke gedaagden] toegezonden. Op 21 mei 2021 zijn aanvullende foto’s en getuigenverklaringen toegezonden.
2.8.
De advocaat van [gezamenlijke gedaagden] heeft de advocaat van [gezamenlijke eisers] bij e-mail van 11 juni 2021 onder meer als volgt bericht (productie 9 bij dagvaarding):
‘Cliënten hebben de aanvullende foto’s en verklaringen bestudeerd en komen tot de conclusie dat er nog steeds onvoldoende grond is om aan te nemen dat er sprake is van verkrijgende verjaring. Ik merk op dat een verklaring van de voormalig eigenaar in een ander licht zal worden gezien door de rechtspraak dan een verklaring van een vriend of familielid. De foto’s leveren in zijn geheel geen bewijs. (…)
Met dit bericht sommeren cliënten de uwe om het hek binnen1 maand te verwijderen en verwijderd te houden, dat wil zeggen uiterlijk 10 juli 2021 12.00 uuren mij dit binnen07 dagenna heden schriftelijk te bevestigen.
Mocht ik niet positief van u vernemen binnen 07 dagen, dan gaan cliënten ervan uit dat de uwe geen gevolg geven aan de sommatie en zullen cliënten de schutting op een moment dat hun het beste uitkomt verwijderen zodat zij onderhoud kunnen plegen aan hun dakgoot. De kosten voor het verwijderen van het hek zullen zij aan uw cliënten doorbelasten.’
2.9.
Beide partijen zijn bij hun standpunt gebleven. In september 2021 heeft [gezamenlijke gedaagden] de erfafscheiding verwijderd.
3. De vorderingen in conventie
3.1.
[gezamenlijke eisers] vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gezamenlijke eisers] door (bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van het Perceelgedeelte;
II. [gezamenlijke gedaagden] verbiedt inbreuk te maken op de eigendomsrechten van [gezamenlijke eisers] ;
III. [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan (de formaliteiten die zijn verbonden aan) de inschrijving van de eigendomsrechten van [gezamenlijke eisers] in de openbare registers van het Kadaster en [gezamenlijke gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of ieder dagdeel dat niet wordt voldaan aan de veroordeling als hiervoor bedoeld, zulks met een maximum van € 50.000,00 dan wel een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag, althans bepaalt dat het vonnis van de rechtbank zal kunnen worden ingeschreven in de daartoe bestemde registers;
IV. voor recht verklaart dat [gezamenlijke gedaagden] jegens [gezamenlijke eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door onrechtmatige eigenrichting, erfvredebreuk, diefstal en vernielingen en [gezamenlijke gedaagden] veroordeelt tot betaling aan [gezamenlijke eisers] van vergoeding van de door [gezamenlijke eisers] geleden schade ad € 3.678,30, althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag;
V. [gezamenlijke gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het verschuldigde griffierecht en het tot aan deze uitspraak begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [gezamenlijke gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de na het vonnis ontstane kosten (nakosten), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2.
[gezamenlijke eisers] legt aan de onder I tot en met III weergegeven vorderingen het volgende ten grondslag. [gezamenlijke eisers] is door bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) eigenaar geworden van het ‘Perceelgedeelte’. Met het ‘Perceelgedeelte’ wordt een gedeelte van circa 12m²van het perceel van [gezamenlijke gedaagden] bedoeld dat [gezamenlijke eisers] bij zijn achtertuin heeft betrokken en heeft afgebakend met een schutting. [gezamenlijke eisers] had het bezit van het Perceelgedeelte op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit verjaarde. Op grond van artikel 3:306 BW verjaart de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit door verloop van een termijn van twintig jaar.
3.3.
Aan de onder IV weergegeven vordering legt [gezamenlijke eisers] het volgende ten grondslag. [gezamenlijke gedaagden] heeft onrechtmatig jegens [gezamenlijke eisers] gehandeld door onrechtmatige eigenrichting, erfvredebreuk, diefstal en vernielingen. [gezamenlijke eisers] heeft door de onrechtmatige eigenrichting en vernieling schade geleden tot een bedrag van in totaal € 3.678,30.

4.Het verweer in conventie

4.1.
[gezamenlijke gedaagden] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gezamenlijke eisers] met veroordeling van [gezamenlijke eisers] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van het geding.
4.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt betwist [gezamenlijke gedaagden] in de eerste plaats dat er sprake is van het voor een beroep op bevrijdende verjaring vereiste onafgebroken bezit gedurende een periode van 20 jaar. Verder betwist [gezamenlijke gedaagden] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gezamenlijke eisers] Het verweer van [gezamenlijke gedaagden] zal hieronder waar nodig aan de orde komen.

5.De vordering in reconventie

5.1.
[gezamenlijke gedaagden] vordert, na vermeerdering van eis, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [gezamenlijke eisers] onrechtmatig heeft gehandeld;
II. te verklaren voor recht dat [gezamenlijke eisers] gehouden is de schade die [gezamenlijke gedaagden] door dit onrechtmatig handelen lijdt, te vergoeden;
III. de schade die [gezamenlijke gedaagden] lijdt te begroten op € 363,00 aan verwijderingskosten;
IV. [gezamenlijke eisers] op grond van artikel 6:161 BW jo. 6:103 BW te veroordelen tot teruggave van het onrechtmatig in bezit genomen stuk grond aan [gezamenlijke gedaagden] ;
V. [gezamenlijke eisers] te veroordelen in de kosten van dit geding, daaronder begrepen het salaris voor de advocaat van [gezamenlijke gedaagden]
5.2.
Aan zijn vorderingen legt [gezamenlijke gedaagden] het volgende ten grondslag. Voor het geval geoordeeld mocht worden dat [gezamenlijke eisers] door bevrijdende verjaring eigenaar van het stuk grond is geworden, stelt [gezamenlijke gedaagden] zich met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) op het standpunt dat sprake is van een onrechtmatige daad aan de zijde van [gezamenlijke eisers] omdat hij het stuk grond te kwader trouw in bezit heeft genomen. Deze onrechtmatige daad kan aan [gezamenlijke eisers] worden toegerekend. [gezamenlijke gedaagden] heeft als gevolg van deze onrechtmatige daad schade geleden, immers is hij daardoor het eigendom van het betreffende stuk grond verloren. Uit het voornoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat de schade die [gezamenlijke gedaagden] als gevolg van het onrechtmatig handelen door [gezamenlijke eisers] heeft geleden ook kan bestaan uit het (terug) overdragen van de door verjaring verkregen grond ex artikel 6:103 BW.
5.3.
Verder heeft Hof c.s een hek op de grond van [gezamenlijke gedaagden] geplaatst. [gezamenlijke gedaagden] heeft kosten moeten maken om dit hek te verwijderen. Deze kosten worden begroot op € 363,00.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[gezamenlijke eisers] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gezamenlijke gedaagden] met veroordeling van [gezamenlijke gedaagden] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van het geding en de nakosten.
6.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt betwist [gezamenlijke eisers] dat sprake is van kwade trouw. Hij voert in dat kader aan dat hij, toen hij in 1997 het Perceelgedeelte in bezit nam, niet wist dat de rechtsvoorgangers van [gezamenlijke gedaagden] eigenaar van het Perceelgedeelte waren. Gelet daarop is er geen grond voor toewijzing van een vordering tot teruggave op basis van onrechtmatig handelen. Subsidiair voert [gezamenlijke eisers] in het kader van zijn verweer aan dat schadevergoeding in geld ex artikel 6:103 BW de hoofdregel is en [gezamenlijke gedaagden] niet heeft onderbouwd waarom teruggave van het Perceelgedeelte de voorkeur geniet boven een schadevergoeding in geld. Omdat [gezamenlijke gedaagden] geen belang bij teruggave heeft, moet de vordering (ook) om die reden worden afgewezen. Het verweer van [gezamenlijke eisers] zal hieronder waar nodig aan de orde komen.

7.De beoordeling

in conventie
Vordering I tot en met III: bevrijdende verjaring?
7.1.
In artikel 3:105 lid 1 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook als het bezit niet te goeder trouw was. Uit artikel 3:314 lid 2 jo. artikel 3:306 BW volgt dat de verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende en dat de verjaring is voltooid na een (onafgebroken) bezit van twintig jaren.
7.2.
In artikel 3:107 lid 1 BW is bepaald dat bezit het houden van een goed voor zichzelf is. Of iemand een goed voor zichzelf houdt moet naar verkeersopvatting worden beoordeeld met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen wordt gegeven en verder op grond van uiterlijke feiten. Het gaat om uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743) wordt bezit pas verkregen wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn (ondubbelzinnig bezit).
7.3.
Omdat [gezamenlijke eisers] zich op de verjaring beroept, is het aan [gezamenlijke eisers] om feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen waaruit kan worden afgeleid dat aan de vereisten voor de bevrijdende verjaring is voldaan en om deze feiten en omstandigheden, als [gezamenlijke gedaagden] dat gemotiveerd betwist, te bewijzen.
7.4.
[gezamenlijke eisers] heeft gesteld dat het Perceelgedeelte vanaf het voorjaar 1997 tot september 2021 omheind en (dus) ontoegankelijk voor derden (waaronder [gezamenlijke gedaagden] ) bij [gezamenlijke eisers] in bezit is geweest. In het voorjaar van 1997 zijn de vlechtschermen en het prikkeldraad geplaatst. Gelet daarop en gelet op bovendien de aanwezigheid van een grote boom en hazelaars, was het Perceelgedeelte vanaf dat moment geheel afgesloten en ontoegankelijk voor derden. Omstreeks 2008 is het geheel vervangen door een afrastering van buizen, gaas en prikkeldraad. In 2015 ten slotte zijn de schuttingdelen zoals te zien op de foto op pagina 3 van de dagvaarding op de afrastering aangebracht.
7.5.
[gezamenlijke gedaagden] heeft zowel betwist dat het bezit twintig jaar geleden een aanvang heeft genomen als dat er sprake is van onafgebroken bezit. Hij voert in dat kader onder meer aan dat het hekwerk zoals te zien is op de foto op pagina 3 van de dagvaarding medio mei 2015 nog niet geplaatst was en dat de erfafscheiding die er op dat moment stond, beide percelen niet in zijn geheel van elkaar afsloot. Er was nog vrije doorgang mogelijk.
Inbezitneming
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige (een grensgeschil tussen buren) van inbezitneming sprake is als de erfafscheiding afwijkend van de juridische grens wordt geplaatst en de strook van de buurman ( [gezamenlijke gedaagden] ) een eenheid vormt met het perceel van de gebruiker ( [gezamenlijke eisers] ). Daarvoor is een vaste erfafscheiding nodig die de toegang tot de strook grond beperkt. Dat een dergelijke erfafscheiding op enig moment op het perceel van [gezamenlijke gedaagden] heeft gestaan (in ieder geval ten tijde van de dagvaarding) is tussen partijen niet in geschil. Dat (op dat moment) sprake was van bezit aan de zijde van [gezamenlijke eisers] is evenmin in geschil. Wat partijen wel verdeeld houdt is de vraag of er sprake is van een onafgebroken bezit gedurende twintig jaar, hetgeen een vereiste is voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW. De rechtbank zal dan ook eerst deze vraag beantwoorden, omdat de vorderingen als weergegeven onder I tot en met III van [gezamenlijke eisers] niet kunnen worden toegewezen als hiervan geen sprake is.
Onafgebroken bezit gedurende twintig jaar?
7.7.
Ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 3:105 BW heeft [gezamenlijke eisers] zowel foto’s als schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Ten aanzien van de foto’s merkt de rechtbank op dat voor zover op de foto’s al te zien zou zijn dat er sprake is van een erfafscheiding die de toegang voor (de rechtsvoorgangers van) [gezamenlijke gedaagden] tot het Perceelgedeelte (volledig) beperkt, op basis van alleen deze foto’s niet de conclusie kan worden getrokken dat er sprake is geweest van een onafgebroken bezit gedurende twintig jaren. Foto’s betreffen immers een momentopname. De foto’s leveren bovendien weinig inzicht op over het feitelijke gebruik van het Perceelgedeelte.
7.8.
Naast foto’s heeft [gezamenlijke eisers] een aantal schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Ook [gezamenlijke gedaagden] heeft in het kader van zijn betwisting schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Ter beantwoording van de vraag of er gedurende een onafgebroken periode van twintig jaar sprake is geweest van bezit, is met name de door [gezamenlijke gedaagden] in het geding gebrachte verklaring van [naam 5] van belang. Hij verklaart namelijk -onweersproken- al 30 jaar woonachtig te zijn op het perceel dat zowel grenst aan het perceel van [gezamenlijke eisers] als aan het perceel van [gezamenlijke gedaagden] Niet alleen kan hij dus verklaren over een periode van (meer dan) twintig jaar, bovendien mag hij gelet op zijn hoedanigheid van buurman van beide percelen bekend worden verondersteld met de situatie ter plaatse door de jaren heen. Zijn verklaring -voor zover van belang- luidt als volgt (productie 3 bij conclusie van antwoord):
‘Onze woning staat op [adres] , en grenst aan [adres][nb: het perceel van [gezamenlijke gedaagden] ]
. Wij wonen hier 30 jaar.
Hierbij verklaar ik dat de erfafscheiding op nummer 5 met de achterburen[nb: het perceel van [gezamenlijke eisers] ]
een aantal jaren geleden geplaatst is: Globaal in 2015 of 2016.
Ongeveer 20 jaar geleden, bij de oplevering van het project achter, is er weliswaar een afscheiding geplaatst rond de boom, maar de vrije doorgang tussen het pand op [adres] en de achterburen is, tot het plaatsen van de schutting, mogelijk geweest.’
Deze verklaring ondersteunt hetgeen [gezamenlijke gedaagden] in het kader van zijn betwisting heeft aangevoerd, te weten dat er vrije doorgang mogelijk is geweest tussen het perceel van [gezamenlijke gedaagden] en het perceel van [gezamenlijke eisers] totdat in 2015 de schutting door [gezamenlijke eisers] werd geplaatst.
7.9.
Ook de verklaring van een voormalig huurder van het adres [adres] , de heer [naam 1] , ondersteunt hetgeen [gezamenlijke gedaagden] in het kader van zijn betwisting heeft aangevoerd. In zijn schriftelijke verklaring merkt hij onder meer het volgende op (productie 2 bij conclusie van antwoord):
‘Ik herinner mij de eerste gedachte toen ik vorige week even terug was op mijn oude Theater Merlijn-plekje en de (overigens degelijke) schutting aan het eind van het terrein bij de populier aanschouwde. Hoewel er de nodige eufemismen en/of juridische termen voor te bedenken zijn schoot mij spontaan het woord ‘landjepik’ te binnen. (….) In de Merlijnperiode (we hebben met ons vestzak-theater tot 2016 in het pand vertoefd) bevond de thans vervangen afrastering zich, vanaf de Ruysdaellaan gezien veel verder naar achteren. Ik herinner me nog de kinderen die zich vaak achter de populier verstopten (wederom vanaf de Ruysdaellaan gezien).’
7.10.
De verklaringen die [gezamenlijke eisers] ter onderbouwing van de stelling dat sprake is geweest van een onafgebroken bezit gedurende twintig jaren in het geding heeft gebracht zijn, tegenover de voornoemde verklaringen, onvoldoende. Dit zal in het hiernavolgende worden toegelicht.
7.11.
De heer [naam 2] verklaart over het plaatsen van vlechtschermen in 1997 en merkt daarbij op dat deze schermen ‘vooral noodzakelijk waren om te voorkomen dat op dat moment jonge kinderen in de tuin bleven’ (productie 8 bij dagvaarding). Voor zover uit deze verklaring al kan worden afgeleid dat er geen doorgang tussen beide percelen meer mogelijk was als gevolg van het plaatsen van de vlechtschermen, geldt dat deze verklaring slechts ziet op de plaatsing van deze schermen in 1997 en dus niets zegt over het al dan niet onafgebroken voortduren van dit bezit gedurende een periode van twintig jaar.
7.12.
Datzelfde geldt voor de verklaring van voormalig buurman [naam 3] van 13 november 2021 (productie 13 bij conclusie van antwoord in reconventie). Hij verklaart dat de ‘schutting moet zijn geplaatst in 1997’ en dat deze is geplaatst ‘omdat we een aantal keer ongenode gasten in de tuin hebben gezien’. Ook deze verklaring kan op zichzelf niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat gedurende twintig jaren sprake is geweest van een onafgebroken bezit. Alhoewel de heer [naam 3] verklaart ‘jarenlang jullie buurman aan de [adres] te Apeldoorn’ te zijn geweest, specificeert hij namelijk niet hoe lang hij naast [gezamenlijke eisers] woonachtig is geweest. Bovendien verklaart hij alleen over de plaatsing van de schutting in 1997 en niet over de periode daarna.
7.13.
[naam 4] voorts verklaart (productie 8 bij dagvaarding) dat er vanaf het moment dat [gezamenlijke eisers] op het adres [adres] woonachtig is, een erfafscheiding heeft gestaan op de plek van de huidige erfafscheiding. Hij noemt daarbij een tweetal momenten die hem vanwege de bijzondere omstandigheden expliciet bijstaan, te weten van eind april 1999 respectievelijk juni 1999. Dat betreft evenwel een tweetal momenten kort na het moment waarop volgens [gezamenlijke eisers] de (eerste) erfafscheiding van vlechtschermen is geplaatst en vormt reeds om die reden geen onderbouwing van het onafgebroken bezit gedurende twintig jaar. De verklaring voorts dat [naam 4] ‘zo lang als [gezamenlijke eisers] op voornoemd adres hebben gewoond bij hen over de vloer is gekomen’ legt, zeker tegenover de verklaring van achterbuurman [naam 5] , onvoldoende gewicht in de schaal ter onderbouwing van de stelling dat er gedurende een periode van twintig jaar sprake is geweest van een onafgebroken bezit. Immers kan uit deze verklaring niet worden afgeleid wanneer (en/of met welke frequentie) [naam 4] gedurende een periode van twintig jaar bij [gezamenlijke eisers] is geweest en evenmin wanneer hij daarbij zicht heeft gehad op de situatie ter plaatse (de erfafscheiding).
7.14.
[naam 6] heeft niet meer verklaard dan dat er ‘in haar herinnering achter in de tuin van haar broer nooit een andere erfafscheiding is geweest dan de huidige’ (productie 8 bij dagvaarding). Los van het feit dat dit feitelijk gezien niet overeenkomt met de verklaring van [gezamenlijke eisers] over de schutting (die immers verklaart dat er sinds de plaatsing aanpassingen aan de schutting zijn verricht), kan uit het gebruik van de bewoordingen ‘in mijn herinnering’ een voorbehoud kan worden afgeleid en is het dus maar de vraag welke waarde aan deze verklaring kan worden gehecht. Verder wordt ook in deze verklaring niet vermeld wanneer (en/of met welke frequentie) zij gedurende een periode van twintig jaar bij [gezamenlijke eisers] is geweest en evenmin wanneer zij daarbij zicht heeft gehad op de situatie ter plaatse (de erfafscheiding). Hetzelfde geldt voor de verklaring van [naam 7] , die verklaart dat ‘
voor zover mij bekendde schutting altijd op de plek heeft gestaan zoals dat nu het geval is’ (productie 8, onderstreping rechtbank) en dat zij ‘ [gezamenlijke eisers] kent vanaf 2000 en geregeld op hun terrein komt’. Beide verklaringen zijn dan ook -tegenover de gemotiveerde betwisting van [gezamenlijke gedaagden] - onvoldoende ter onderbouwing van de stelling dat sprake is geweest van een onafgebroken bezit gedurende twintig jaar.
Conclusie: geen bevrijdende verjaring
7.15.
Het voorgaande betekent dat [gezamenlijke eisers] tegenover de gemotiveerde betwisting van [gezamenlijke gedaagden] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat sprake is geweest van het voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring vereiste onafgebroken bezit gedurende twintig jaar, zodat dit niet komt vast te staan. De vorderingen van [gezamenlijke eisers] onder I tot en met III kunnen gelet daarop niet worden toegewezen. Hetgeen partijen in het kader van deze vorderingen overigens naar voren hebben gebracht behoeft met het voorgaande geen bespreking meer, nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
Vordering IV: onrechtmatig handelen [gezamenlijke gedaagden] ?
7.16.
Ten aanzien van het onder IV gevorderde stelt [gezamenlijke eisers] dat [gezamenlijke gedaagden] de schutting, de afrastering en beplanting van [gezamenlijke eisers] van het Perceelgedeelte heeft verwijderd. In de periode daarna heeft [gezamenlijke gedaagden] verschillende keren de tuin van [gezamenlijke eisers] betreden en vernielingen aangebracht aan de eigendommen van [gezamenlijke eisers] Van de erfvredebreuk, diefstal en vernielingen heeft [gezamenlijke eisers] aangifte gedaan. De schade die [gezamenlijke eisers] heeft geleden als gevolg van onrechtmatige eigenrichting van [gezamenlijke gedaagden] bestaande uit het verwijderen van de schutting, de afrastering en de beplanting van [gezamenlijke eisers] van –zo begrijpt de rechtbank- het Perceelgedeelte, bestaat uit een bedrag van € 3.603,30. Ter zitting heeft [gezamenlijke eisers] hier aan toegevoegd dat, zelfs als geen sprake zou zijn van bevrijdende verjaring, de door [gezamenlijke eisers] op het Perceelgedeelte aangebrachte zaken nog steeds zijn eigendom zijn. Verder stelt [gezamenlijke eisers] dat [gezamenlijke gedaagden] elektra en de LNB beschermer van de satelliet heeft vernield, welke kosten door [gezamenlijke eisers] worden begroot op een bedrag van € 75,00.
7.17.
Celik betwist met zoveel woorden onrechtmatig jegens [gezamenlijke eisers] te hebben gehandeld. [gezamenlijke gedaagden] heeft in het kader van zijn verweer aangevoerd dat als er sprake is van bevrijdende verjaring (en het Perceelgedeelte dus eigendom van [gezamenlijke eisers] is geworden) het verwijderen van de grond en het hek in beginsel onrechtmatig is. De rechtbank begrijpt daaruit dat [gezamenlijke gedaagden] de handelingen zelf (het verwijderen van de schutting, de afrastering en de beplanting) niet betwist, maar dat hij de onrechtmatigheid van deze handelingen betwist als niet komt vast te staan dat [gezamenlijke eisers] door bevrijdende verjaring eigenaar van het Perceelgedeelte is geworden. De voornoemde goederen zijn in dat geval namelijk, zo begrijpt de rechtbank dit verweer, eigendom van [gezamenlijke gedaagden]
7.18.
Omdat [gezamenlijke eisers] zich op onrechtmatige daad beroept (inbreuk op zijn eigendomsrecht), is het aan [gezamenlijke eisers] om feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen waaruit kan worden afgeleid dat aan de vereisten hiervoor is voldaan en om deze feiten en omstandigheden, als [gezamenlijke gedaagden] dat gemotiveerd betwist, te bewijzen.
7.19.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of [gezamenlijke gedaagden] onrechtmatig jegens [gezamenlijke eisers] heeft gehandeld door de schutting, de afrastering en de beplanting te verwijderen dient -gelet op de betwisting van [gezamenlijke eisers] - eerst de vraag te worden beantwoord of deze goederen eigendom van [gezamenlijke eisers] zijn. Als dat niet het geval is, levert het verwijderen van de voornoemde zaken immers geen onrechtmatige daad jegens [gezamenlijke eisers] op.
Schutting en afrastering
7.20.
Artikel 5:20 lid 1 sub e BW bepaalt dat de eigendom van de grond mede omvat gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. De vraag is of de schutting en afrastering een werk in de zin van voornoemd artikel is, in welk geval deze eigendom van [gezamenlijke gedaagden] zijn. Immers is niet komen vast te staan dat [gezamenlijke eisers] door bevrijdende verjaring eigenaar van het Perceelgedeelte is geworden (en dus is [gezamenlijke gedaagden] eigenaar van het Perceelgedeelte gebleven).
7.21.
Ter zitting heeft [gezamenlijke eisers] aangegeven dat de erfafscheiding bestaat uit een bouwhek met schuttingdelen dat onder meer in de grond is vastgemaakt. Er is dan ook sprake van een werk dat met de grond is verenigd. De vraag of dit werk ook
duurzaammet de grond is verenigd, moet volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 31 oktober 1997,
NJ1998/97 Portacabin) worden beantwoord aan de hand van de vraag of het werk naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Daarbij is niet van belang dat technisch de mogelijkheid bestaat het bouwsel te verplaatsen: gelet moet worden op de bedoeling van de bouwer (c.q. diens opdrachtgever) voor zover deze naar buiten toe kenbaar is. Een erfafscheiding als de onderhavige waarmee het ene perceel van het andere wordt afgesloten is naar oordeel van de rechtbank -bij gebreke van een nadere toelichting van [gezamenlijke eisers] die tot een ander oordeel zou nopen- bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven.
7.22.
Het voorgaande maakt dat de schutting en afrastering duurzaam met de [gezamenlijke gedaagden] in eigendom toebehorende grond waren verenigd en dus eigendom van [gezamenlijke gedaagden] waren op het moment dat [gezamenlijke gedaagden] deze verwijderde. Van een inbreuk op een eigendomsrecht van [gezamenlijke eisers] - en dus van onrechtmatig handelen jegens [gezamenlijke eisers] - is dan ook geen sprake.
Beplanting
7.23.
Artikel 5:20 lid 1 sub f BW bepaalt dat de eigendom van de grond mede omvat met de grond verenigde beplantingen. Uit de als productie 17 ter onderbouwing door [gezamenlijke eisers] overgelegde foto’s kan worden afgeleid dat de beplantingen ten aanzien van welke [gezamenlijke eisers] stelt dat deze zijn eigendom zijn (en [gezamenlijke gedaagden] dus onrechtmatig heeft gehandeld door deze te verwijderen), met de grond verenigde beplanting betreft. Het voorgaande maakt dat ook de beplantingen (op het Perceelgedeelte) eigendom van [gezamenlijke gedaagden] waren op het moment dat hij deze verwijderde, zodat op dit punt evenmin sprake is van een inbreuk op een eigendomsrecht van [gezamenlijke eisers] en dus ook niet van onrechtmatig handelen.
Vernieling elektra en LNB beschermer
7.24.
De gestelde vernieling van elektra en de LNB-beschermer van een satelliet en de als gevolg daarvan geleden schade is door [gezamenlijke eisers] niet (door middel van stukken) onderbouwd. Mede gelet op het debat tussen partijen over de eigendom van het Perceelgedeelte en, in dat verlengde, de betwisting van [gezamenlijke gedaagden] onrechtmatig te hebben gehandeld door goederen van het Perceelgedeelte te verwijderen, had dit in het kader van zijn stelplicht wel op zijn weg gelegen. De in dit kader gevorderde schade van € 75,00 wordt dan ook afgewezen.
7.25.
Hetgeen onder 7.16 tot en met 7.24 is overwogen maakt dat de onder IV gevorderde vergoeding van schade tot het bedrag van € 3.678,30 wordt afgewezen.
7.26.
[gezamenlijke eisers] heeft onder IV nog een verklaring voor recht gevorderd dat [gezamenlijke gedaagden] jegens [gezamenlijke eisers] onrechtmatig heeft gehandeld door onrechtmatige eigenrichting, erfvredebreuk, diefstal en vernielingen. Voor zover al vast zou kunnen worden gesteld dat sprake is van (een of meer van de gestelde) gedragingen, hetgeen mede gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.25 is overwogen maar de vraag is, geldt dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk belang [gezamenlijke eisers] bij de gevorderde verklaring voor recht heeft. Reeds gelet daarop wordt deze vordering afgewezen.
7.27.
[gezamenlijke eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gezamenlijke gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.435,00
in reconventie
7.28.
[gezamenlijke gedaagden] heeft aan zijn vorderingen in reconventie, voor het geval de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat [gezamenlijke eisers] door bevrijdende verjaring eigenaar van het Perceelgedeelte is geworden, de stelling ten grondslag gelegd dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gezamenlijke eisers] Deze onrechtmatige daad bestaat uit het te kwader trouw in bezit te nemen en houden van het Perceelgedeelte. Daarbij verwijst [gezamenlijke gedaagden] naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309), waaruit volgt dat in een dergelijk geval de voormalig eigenaar een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad heeft jegens de partij die door bevrijdende verjaring eigenaar van de zaak is geworden.
7.29.
Niet is komen vast te staan dat [gezamenlijke eisers] door bevrijdende verjaring eigenaar van het Perceelgedeelte is geworden. Van een onrechtmatige daad zoals door [gezamenlijke gedaagden] met verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad is gesteld, is gelet daarop dan ook geen sprake. De vorderingen in reconventie worden daarom afgewezen. Hetgeen [gezamenlijke eisers] in het kader van zijn verweer in reconventie heeft aangevoerd behoeft met het voorgaande geen bespreking meer.
7.30.
Daarbij merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat, voor zover [gezamenlijke gedaagden] met zijn stelling kosten te hebben moeten maken om het hek dat [gezamenlijke eisers] op zijn grond plaatste te verwijderen, heeft bedoelt te stellen dat dit schade is als gevolg van het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van [gezamenlijke gedaagden] (en dus niet als gevolg van het te kwader trouw in bezit nemen en houden van het stuk grond als bedoeld in voornoemd arrest van de Hoge Raad), Celik deze stelling niet (door middel van stukken) heeft onderbouwd. Reeds gelet hierop kan de vordering onder III niet worden toegewezen.
7.31.
[gezamenlijke gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gezamenlijke eisers] worden begroot op een bedrag van € 563,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00).

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie
8.1.
wijst de vorderingen af,
8.2.
veroordeelt [gezamenlijke eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gezamenlijke gedaagden] tot op heden begroot op € 1.435,00,
in reconventie
8.3.
wijst de vorderingen af,
8.4.
veroordeelt [gezamenlijke gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [gezamenlijke eisers] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
8.5.
veroordeelt [gezamenlijke gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gezamenlijke gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
In conventie en reconventie
8.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.