In deze zaak gaat het om een geschil over de aanslag erfbelasting die aan eiseres is opgelegd na het overlijden van haar moeder. De moeder van eiseres is op 30 juli 2018 overleden en heeft in haar testament haar echtgenoot onterfd, waarbij haar twee kinderen als enige erfgenamen zijn benoemd. Na het overlijden van de moeder is de vader van eiseres in de woning blijven wonen en heeft hij verzocht om de vestiging van een recht van vruchtgebruik op die woning. Echter, voordat dit recht van vruchtgebruik kon worden gevestigd, is de vader van eiseres op 4 juli 2019 overleden. De inspecteur van de Belastingdienst heeft aan eiseres een aanslag erfbelasting opgelegd, waarbij geen rekening is gehouden met het te vestigen recht van vruchtgebruik ten behoeve van de vader.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader van eiseres een wilsrecht heeft uitgeoefend op basis van artikel 4:29 van het Burgerlijk Wetboek, maar dat dit niet automatisch leidt tot een wijziging in het verkregene van eiseres. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om de aanslag erfbelasting te verminderen, omdat het recht van vruchtgebruik pas ontstaat na vestiging of verjaring. Eiseres en haar broer hebben tot dat moment de volle eigendom van de woning.
De rechtbank concludeert dat de aanslag erfbelasting terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur onder bepaalde omstandigheden de aanslag kan verminderen, maar dat in dit geval niet aan de voorwaarden is voldaan. De rechtbank heeft begrip voor de persoonlijke omstandigheden van eiseres, maar kan hier geen rekening mee houden in de juridische beoordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, rechter, en is openbaar uitgesproken op 15 april 2022.