ECLI:NL:RBGEL:2022:2069

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
C/05/382584 / HA ZA 21-47
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van procesrecht en veroordeling in werkelijke proceskosten na eerdere uitspraak

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland op 26 januari 2022, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Sujecki, een procedure aangespannen tegen de besloten vennootschap [gedaagde], vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J. Brugge. De rechtbank heeft eerder op 26 mei 2021 een tussenvonnis gewezen en de vorderingen van eiser afgewezen. Eiser heeft vervolgens, ondanks het gezag van gewijsde, een nieuwe procedure gestart met dezelfde vorderingen, maar op basis van een andere juridische grondslag, namelijk het Weens Koopverdrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit misbruik van procesrecht oplevert, omdat eiser had moeten begrijpen dat de nieuwe procedure geen kans van slagen had. De rechtbank heeft eiser veroordeeld in de werkelijke proceskosten van gedaagde, die in totaal zijn begroot op € 9.891,00, en heeft een forfaitair bedrag aan nakosten toegewezen. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante jurisprudentie over misbruik van procesrecht en de voorwaarden voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/382584 / HA ZA 21-47
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. Sujecki te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Brugge te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 mei 2021 en de daarin genoemde processtukken;
  • het verkort proces-verbaal van de mondeling behandeling van 16 juli 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 16 juli 2021;
  • de akte van [gedaagde] met producties;
  • de antwoordakte van [eiser] ;
  • de brief van de rechtbank van 2 december 2021 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 juli 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Ter zitting van 16 juli 2021 heeft de rechtbank mondeling tussenvonnis gewezen en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.2.
Omdat [eiser] in het ongelijk is gesteld, zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten. Uitgangspunt van het wettelijk systeem van proceskostenveroordeling is het zogenoemde liquidatietarief. [gedaagde] stelt dat in dit geval van deze forfaitaire proceskostenveroordeling moet worden afgeweken en vordert [eiser] te veroordelen in de werkelijk door [gedaagde] gemaakte proceskosten. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zich schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht door ondanks het gezag van gewijsde de onderhavige procedure te beginnen.
Misbruik van procesrecht?
2.3.
Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen is sprake in geval van een evident ongegronde vordering, zoals wanneer de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan een procespartij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
2.4.
Dát de vorderingen van [eiser] zijn afgestuit op het gezag van gewijsde is op zichzelf dus niet voldoende om misbruik van procesrecht aan te nemen. Het gaat erom of [eiser] op voorhand moest begrijpen dat de tweede procedure tot niets zou leiden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
2.5.
Met het arrest van 26 november 2019 was onherroepelijk over de rechtsbetrekking tussen partijen geoordeeld. [eiser] heeft vervolgens aangaande dezelfde rechtsbetrekking dezelfde vorderingen ingesteld op basis van hetzelfde feitencomplex, met dit verschil dat [eiser] zich nu beroept op de bepalingen van het Weens Koopverdrag. Daarmee miskent [eiser] echter dat in een tweede procedure niet hetzelfde feitencomplex op een andere juridische grondslag ter discussie kan worden gesteld. Die situatie valt evident onder het bereik van artikel 236 Rv. Wel kan onder omstandigheden eenzelfde vordering worden ingesteld op basis van een andere grondslag (dat is: een andere feitelijke grondslag) waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten (Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099), maar die situatie doet zich hier niet voor. De (door [gedaagde] betwiste) stelling van [eiser] dat de geleverde trekhaak van de Scania 113 niet voldeed en dit een nieuw feit betreft waarover de rechtbank en het hof nog geen oordeel hebben gegeven, kan [eiser] in dit verband niet baten, nu dit een miniem element in de discussie betreft dat zelfstandig nimmer tot toewijzing van de vordering had kunnen leiden.
2.6.
Uit de stukken volgt dat [eiser] de onderhavige procedure ziet als een uiterste noodgreep nadat zijn vorige advocaat had verzuimd tijdig cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van het hof. Die omstandigheid rechtvaardigt een nieuwe procedure echter niet. Integendeel, niet valt in te zien waarom [gedaagde] op kosten zou mogen worden gejaagd terwijl de zijde van [eiser] steken heeft laten vallen. [eiser] had moeten begrijpen dat een nieuwe procedure onder de reikwijdte van artikel 236 Rv zou vallen en de vorderingen daarop zouden afstuiten. Hij heeft misbruik van procesrecht gemaakt door de vorderingen desondanks opnieuw in te stellen. Daardoor heeft [eiser] onnodige kosten aan de zijde van [gedaagde] veroorzaakt en is een vergoeding van de werkelijke proceskosten op zijn plaats.
Werkelijke proceskosten
2.7.
Bij akte heeft [gedaagde] de gemaakte proceskosten gespecifieerd en met declaraties en tijdspecificaties onderbouwd:
- advocaatkosten (zonder btw)
5.334,00
- resterende tijdsbesteding advocaat (zonder btw)
420,00
- betaald griffierecht
4.200,00
Totaal
9.954,00
Daarnaast vordert [gedaagde] vergoeding van een forfaitair bedrag aan nakosten, respectievelijk met en zonder betekening van het eindvonnis.
2.8.
Tegen de door [gedaagde] gestelde proceskosten heeft [eiser] ingebracht dat aan tijdsbesteding van de advocaat in totaal 5,3 uren ten onrechte is opgevoerd. Van de door [eiser] geuite bezwaren zal de rechtbank volgen het bezwaar dat ziet op in totaal 3 tijdseenheden die worden genoemd in de tijdspecificaties behorend bij de declaraties van 13 juli 2021 en 12 oktober 2021. De overige bezwaren zijn ongegrond. De 4 uren tijdsbesteding aan de zitting (declaratie 16 september 2021) is inclusief overleg met de cliënt en ook de reistijd zal inbegrepen zijn. Achter de 1 uur tijdsbesteding die onder de noemer “redigeren pleitnota” is geboekt (declaratie 16 september 2021) is vermeld dat het om voorbereiden zitting en eigen aantekeningen gaat. De daarmee gemoeide kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Tot slot acht de rechtbank het door [gedaagde] gevorderde forfaitaire bedrag van 2 uur voor resterende werkzaamheden na de akte redelijk.
2.9.
Resumerend is aan werkelijke proceskosten toewijsbaar:
- gemaakte advocaatkosten
5.271,00
(€ 5.334,00 -/- 3 x € 21,00)
- resterende tijdsbesteding advocaat
420,00
- betaald griffierecht
4.200,00
totaal
9.891,00
2.10.
Het gevorderde forfaitaire bedrag aan nakosten zal worden begroot op € 163,00 zonder betekening en verhoogd met € 85,00 in geval van betekening.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op € 9.891,00,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.3.
wijs het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Hilberink en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.