ECLI:NL:RBGEL:2022:2346

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
C/05/393775 / HA ZA 21-498
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ex artikel 431 lid 2 Rv. Gevolgen Brexit voor executie vonnis Engels County Court. Vervangende zekerheid onvoldoende voor opheffing beslag. Tussenvonnis.

In deze zaak vordert Trant Engineering Limited, een vennootschap uit het Verenigd Koninkrijk, betaling van een schadevergoeding van Ravestein B.V., een Nederlandse vennootschap, naar aanleiding van een eerder vonnis van het Central London County Court. De vordering is gebaseerd op een (onder)aannemingsovereenkomst tussen partijen, waarbij Ravestein een aanlegsteiger heeft ontworpen en gebouwd voor Trant. Trant stelt dat Ravestein tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, wat heeft geleid tot schade. De adjudicator heeft in een eerdere uitspraak Trant grotendeels in het gelijk gesteld en Ravestein veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Omdat Ravestein niet heeft betaald, heeft Trant conservatoir beslag gelegd onder een bank in Nederland. Ravestein heeft in reconventie gevorderd dat het beslag wordt opgeheven en dat Trant schadevergoeding betaalt. De rechtbank heeft de beslissing in conventie aangehouden totdat de arbiter in de arbitrageprocedure over zijn bevoegdheid heeft beslist. De rechtbank overweegt dat de erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis van het County Court in Nederland niet mogelijk is zonder een nieuwe behandeling door de Nederlandse rechter, gezien de gevolgen van de Brexit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden bankgarantie door Ravestein onvoldoende zekerheid biedt voor de opheffing van het beslag. De zaak is verwezen naar de parkeerrol, waarbij Trant de zaak weer op de rol moet brengen zodra de arbiter heeft beslist.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/393775 / HA ZA 21-498
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap naar buitenlands recht
TRANT ENGINEERING LIMITED,
gevestigd te Southampton, Verenigd Koninkrijk,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. B.B. van Vliet te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest, gemeente Druten,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Trant en Ravestein genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 2 maart 2022.
1.2.
Ter zitting van 2 februari 2022 is reeds vonnis bepaald in de hoofdzaak.

2.De feiten

2.1.
Trant is een vennootschap opgericht in het Verenigd Koninkrijk die zich bezig houdt met de bouw van onder andere nutsvoorzieningen, waterprojecten en andere civieltechnische werken. Ravestein drijft een onderneming die zich onder meer bezig houdt met de bouw van schepen en drijvend materiaal.
2.2.
Partijen hebben op 14 september 2010 een (onder)aannemingsovereenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst), ter uitvoering waarvan Ravestein in opdracht van Trant een deel van een door Trant uit te voeren werk (een aanlegsteiger) heeft ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd in Gosport, Verenigd Koninkrijk. De overeenkomst is opgesteld aan de hand van een in het Verenigd Koninkrijk gebruikelijke standaardcontractvorm, het zogenoemde
New Engineering Contract(NEC3) en bevat een clausule W2, waarmee partijen hebben gekozen voor een
Dispute Resolution Procedurewaarbij ieder geschil tussen hen (eerst) dient te worden voorgelegd aan een
adjudicator, aan te wijzen door het
Institution of Civil Engineers(ICE). Indien een van partijen het niet eens is met de beslissing van de
adjudicatorkan deze de zaak voorleggen aan een (in de overeenkomst aangewezen)
Tribunal, in dit geval een arbiter in een arbitrage volgens de
Institution of Civil Engineers Arbitration Procedure.
2.3.
Trant stelt zich op het standpunt dat Ravestein is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat zij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Op 24 februari 2021 heeft Trant in verband met dit geschil een
Notice of Adjudicationuitgebracht aan Ravestein en het ICE gevraagd een
adjudicatoraan te wijzen om het geschil in behandeling te nemen. Het ICE heeft een
adjudicatoraangewezen (hierna: de adjudicator). In de procedure ten overstaan van de adjudicator heeft Ravestein zich op het standpunt gesteld dat deze niet bevoegd was om over het geschil te oordelen. Ravestein heeft niet of nauwelijks inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering van Trant.
2.4.
De adjudicator heeft op 11 april 2021 een uitspraak gewezen (en die gecorrigeerd bij uitspraak van 16 april 2021) waarin hij zichzelf bevoegd heeft geacht om van het geschil kennis te nemen en Trant grotendeels in het gelijk heeft gesteld. De schadevordering van Trant is door de adjudicator toegewezen tot een bedrag van GBP 454.083,09 (exclusief BTW) in hoofdsom; daarnaast is Ravestein veroordeeld tot betaling van een bedrag van GBP 17.572,30 (exclusief BTW) aan kosten voor de adjudicator.
2.5.
Omdat Ravestein het door de adjudicator toegewezen bedrag niet betaalde heeft Trant tegen haar een procedure aanhangig gemaakt bij het
High Court of Justice, Business and Property Courts of England and Waleste Londen, Verenigd Koninkrijk (hierna: High Court). Het High Court heeft, gebruikmakend van een bij wet verleende bevoegdheid daartoe, de behandeling van de zaak overgedragen aan het
Central London County Court(hierna: het County Court). Het County Court heeft op 29 juni 2021 een (verstek)vonnis gewezen, waarin Ravestein is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van GBP 455.335,76 in hoofdsom en een bedrag aan proceskosten. Bij vonnis van
5 juli 2021 is de proceskostenveroordeling door het County Court gecorrigeerd en vastgesteld op een bedrag van GBP 14.000,--. Ook naar aanleiding van deze veroordeling heeft geen betaling door Ravestein aan Trant plaatsgevonden.
2.6.
Trant heeft, na daartoe bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2021 verkregen verlof, ten laste van Ravestein conservatoir (derden)beslag gelegd onder een drietal banken, waaronder de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank). Alleen het beslag onder Rabobank heeft doel getroffen, voor een bedrag (in Britse valuta) van
GBP 2.445.147,50.
2.7.
Bij
Notice to Refer a dispute to arbitrationd.d. 27 oktober 2021 heeft Ravestein via haar Engelse advocaat een arbitrageprocedure tegen Trant aanhangig gemaakt in het Verenigd Koninkrijk, waarbij zij het geschil tussen partijen heeft voorgelegd aan een door het ICE te benoemen arbiter (hierna: de arbitrageprocedure). Inmiddels is door het ICE een arbiter benoemd. In de arbitrageprocedure heeft Trant als prealabel verweer aangevoerd dat de arbiter niet bevoegd is om over het geschil te oordelen, omdat Ravestein niet conform de voorwaarden van de overeenkomst tijdig (binnen vier weken na de beslissing van de adjudicator) een
Notice of dissatisfactionheeft uitgebracht aan Trant. De arbiter heeft nog geen uitspraak gedaan met betrekking tot zijn bevoegdheid.

3.De (deels voorwaardelijke) vordering in conventie

3.1.
Trant vordert, na (voorwaardelijke) vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
i. i) Ravestein zal veroordelen tot hetgeen waartoe zij door het Central Londen County Court bij vonnis van 29 juni 2021 en correctievonnis van 5 juli 2021 is veroordeeld, zijnde:
a. betaling aan Trant, onverwijld na het in deze te wijzen vonnis, van een bedrag van
GBP 455.335,76 in hoofdsom;
b. betaling aan Trant, onverwijld na het in deze te wijzen vonnis, van een bedrag van
GBP 14.000,-- aan proceskosten;
c. betaling aan Trant van de wettelijke handelsrente over de toegewezen bedragen als genoemd onder (i) en (ii), te berekenen vanaf 29 juni 2021, dan wel vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis of een andere door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
ii) Ravestein zal veroordelen in de kosten van dit geding inclusief de kosten van de door Trant gelegde beslagen.
Daarnaast vordert Trant, onder de voorwaarde dat de eis in reconventie zoals ingesteld door Ravestein bij akte van 17 januari 2022 wordt toegewezen dan wel anderszins wordt bepaald dat Ravestein een bankgarantie dient af te geven aan Trant tegen opheffing van het beslag, dat de rechtbank zal bepalen dat die bankgarantie bepaalde nader omschreven voorwaarden bevat.
3.2.
Trant legt aan het niet voorwaardelijke deel van haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het volgende ten grondslag.
In het Verenigd Koninkrijk zijn, voor zover Trant bekend, geen vermogensbestanddelen van Ravestein aanwezig. Trant wil dan ook overgaan tot tenuitvoerlegging van de uitspraken uit het Verenigd Koninkrijk in Nederland. Ingevolge artikel 431 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is dat echter niet mogelijk zonder dat een Nederlandse rechter met toepassing van het tweede lid van artikel 431 Rv de zaak opnieuw behandelt en afdoet. De reden daarvoor is dat (als gevolg van het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en het niet toepasselijk zijn van het overgangsrecht bij de Brussel I-bis Verordening in dit geval) tenuitvoerlegging op grond van de Brussel I-bis Verordening niet mogelijk is en evenmin sprake is van enige verdragsbepaling op grond waarvan rechtstreekse erkenning en tenuitvoerlegging (of erkenning en tenuitvoerlegging via een exequatur) mogelijk is.
Aan de in de rechtspraak ontwikkelde voorwaarden voor erkenning van het vonnis van het County Court, dat in het Verenigd uitvoerbaar is, is voldaan. Er is geen materiële reden waarom het vonnis van het County Court niet in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland; dat is slechts om formele redenen niet mogelijk als gevolg van de verwijzing door het High Court naar het County Court, waardoor het vonnis is onttrokken aan het toepassingsbereik van het Nederlands-Brits Executieverdrag.
3.3.
Aan het voorwaardelijke deel van haar vordering heeft Trant ten grondslag gelegd dat de bankgarantie die Ravestein haar heeft aangeboden te stellen geen aan het beslag gelijkwaardige zekerheid biedt.
3.4.
Ravestein voert verweer. Op de verweren van Ravestein zal, voor zover voor de in dit vonnis gegeven beslissing relevant, hierna verder worden ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
Ravestein vordert in reconventie, afgezien van de provisionele eis waarop reeds bij incidenteel vonnis van 2 maart 2022 is beslist, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
i) het op 21 mei 2021 door Trant onder Rabobank gelegde conservatoire derdenbeslag zal opheffen en
ii) Trant zal veroordelen om aan Ravestein een schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met veroordeling van Trant in de proceskosten in conventie en in reconventie.
4.2.
Ravestein heeft aan haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het volgende ten grondslag gelegd.
In het beslagrekest dat heeft geleid tot het verlof op grond waarvan het beslag onder Rabobank is gelegd, heeft Trant in strijd met de waarheid gesteld dat het niet nodig was een termijn te verzoeken voor het instellen van een eis in de hoofdzaak, omdat bij het High Court in Londen reeds een eis was ingesteld in de hoofdzaak, die tot een executoriale titel zou leiden. Uit de eigen stellingen van Trant in de dagvaarding blijkt al dat dit niet klopt; ten tijde van de beslaglegging op 29 april 2021 had het High Court de zaak immers al verwezen naar het County Court en voor het verkrijgen van een executoriale titel in Nederland is Trant nu juist de onderhavige procedure begonnen. Dat Trant geen termijn heeft gevraagd zoals artikel 700 lid 3 Rv voorschrijft, levert een verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen op als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv. Ook heeft Trant in strijd met artikel 21 Rv haar plicht verzuimd om in het beslagrekest alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Daaraan kan de rechtbank het gevolg verbinden dat het beslag nietig is.
Ravestein lijdt als gevolg van het beslag substantiële schade in de vorm van koersverlies en rentederving dan wel rentekosten, waarvoor Trant aansprakelijk is. Omdat de exacte schade pas kan worden berekend wanneer het beslag is opgeheven, vordert Ravestein verwijzing naar de schadestaatprocedure.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak hebben zowel Trant als Ravestein de rechtbank verzocht de beslissing in de procedure in conventie aan te houden. Ravestein heeft aan dat verzoek van haar zijde wel de voorwaarde verbonden dat het beslag onder de Rabobank (nu reeds) zou worden opgeheven, onder de voorwaarde van het stellen van een bankgarantie als door haar aangeboden. Verder zijn partijen het er niet over eens tot wanneer de beslissing moet worden aangehouden; volgens Ravestein dient de beslissing te worden aangehouden totdat in de (arbitrage)procedure in het Verenigd Koninkrijk in laatste instantie is beslist; volgens Trant (slechts) totdat de arbiter heeft beslist over zijn eigen bevoegdheid om de zaak inhoudelijk te behandelen. Partijen hebben meegedeeld dat een beslissing van de arbiter over diens bevoegdheid vooralsnog voorzien was medio maart 2022, maar dat zij er rekening mee houden dat die mogelijk langer op zich laat wachten.
5.2.
De rechtbank zal de beslissing in conventie aanhouden, vooralsnog totdat de arbiter in de arbitrageprocedure over zijn bevoegdheid heeft beslist. De rechtbank komt tot deze (tussen)beslissing op grond van het volgende.
5.3.
Op grond van art. 431 lid 1 Rv kunnen beslissingen die zijn gegeven door de rechter van een vreemde staat, zoals het onderhavige vonnis van het County Court, niet binnen Nederland ten uitvoer worden gelegd, tenzij deze tenuitvoerlegging haar grondslag vindt in een verdrag of een wettelijke bepaling als bedoeld in art. 985 dan wel art. 993 leden 1 en 2 Rv, of op grond van een verdrag of een bijzondere wet als bedoeld in artikel 992 Rv een afwijkende regeling van toepassing is. Verordening (EU) 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Brussel I bis-Verordening) bevat zo’n afwijkende regeling, maar omdat de procedure bij het High Court/County Court na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie aanhangig is gemaakt en gelet op de datum waarop die procedure is ingeleid het overgangsrecht, op grond waarvan de Brussel I-bis Verordening voor in het Verenigd Koninkrijk gevoerde procedures nog enige tijd zijn gelding behield, op die procedure niet meer van toepassing is, kan de beslissing van het County Court niet op grond van de Brussel I-bis Verordening rechtstreeks in Nederland worden tenuitvoergelegd .
5.4.
Op grond van de vaststaande feiten kan bovendien worden vastgesteld, en partijen zijn het hier ook over eens, dat de tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van het County Court niet kan plaatsvinden op grond van enig verdrag (op grond van artikel 985 Rv). Het Nederlands-Brits executieverdrag van 17 november 1967 is immers niet van toepassing op beslissingen van het County Court. Ook het Haags Forumkeuzeverdrag uit 2005 is niet van toepassing, reeds omdat het forumkeuzebeding tussen partijen niet na
1 oktober 2015 (de datum van inwerkingtreding van dat verdrag in het Verenigd Koninkrijk) is overeengekomen (artikel 16 lid 1 juncto artikel 31 Haags Forumkeuzeverdrag).
5.5.
Op grond van art. 431 lid 2 Rv kan het geding dat ten overstaan van de buitenlandse rechter heeft plaatsgevonden en tot diens beslissing heeft geleid, opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Een dergelijke procedure op grond van art. 431 lid 2 Rv mondt uit in een uitspraak van de Nederlandse rechter. Indien op grond van art. 431 lid 2 Rv het geding opnieuw bij de Nederlandse rechter aanhangig wordt gemaakt, dient deze te beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het hem voorgelegde geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent. Om te kunnen beslissen of de vordering in conventie toewijsbaar is, zal de rechtbank dus moeten beoordelen of en in hoeverre aan de beslissing van het County Court gezag kan worden toegekend.
5.6.
Daarbij is het in de eerste plaats van belang om vast te stellen dat het hier niet gaat om het toekennen van gezag aan de beslissing van de adjudicator als zodanig maar om het toekennen van gezag aan de beslissing van het County Court, aangezien Trant heeft gevorderd Ravestein te veroordelen tot datgene waartoe zij door het County Court is veroordeeld. Het feit dat het County Court het geschil tussen partijen niet inhoudelijk heeft beoordeeld maar slechts “een stempel heeft geplaatst op de beslissing van het County Court”, zoals door Ravestein is gesteld en door Trant niet (gemotiveerd) is betwist, doet daar niet aan af, hoewel dat gegeven bij de toets aan de hierna te bespreken criteria wel een rol kan spelen.
5.7.
Omdat sprake is van een vordering die strookt met de veroordeling door het High Court zal deze in beginsel kunnen worden toegewezen indien
  • i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
  • ii) de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
  • iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en
  • iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is
(vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
Gazprombank/Bensadon) en HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54 (
Yukos).
5.8.
Trant, op wie ten aanzien van het voldaan zijn aan de bovengenoemde criteria (i) tot en met (iv) (hierna ook: de Gazprom-criteria) de stelplicht en bewijslast rusten, heeft gesteld dat aan alle vier deze vereisten is voldaan. Ravestein heeft dit gemotiveerd betwist.
5.9.
Bij de beslissing om de zaak al dan niet aan te houden totdat in de arbitrageprocedure zal zijn beslist – over de bevoegdheid van de arbiter dan wel ten gronde – ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de uitspraak in de arbitrageprocedure, en de motivering daarvan, van belang kunnen zijn voor de uitkomst van de beoordeling van de vordering van Trant aan de hand van de hiervoor genoemde
Gazprom-criteria. Naar het oordeel van de rechtbank valt wat betreft de beslissing van de arbiter over diens bevoegdheid op voorhand niet uit te sluiten dat dit het geval zal zijn, met name waar het gaat om het eerste criterium (grondslag van de bevoegdheid van de adjudicator en, al dan niet daarvan afgeleid, van het County Court). Om – voor zover mogelijk – tegenstijdige beslissingen in de arbitrageprocedure en de onderhavige procedure te vermijden hecht de rechtbank eraan kennis te kunnen nemen van de beslissing van de arbiter inzake diens bevoegdheid en met name ook van de motivering van die beslissing, alvorens op de vordering van Trant zal worden beslist.
5.10.
De zaak zal daartoe worden verwezen naar de parkeerrol, nu niet duidelijk is wanneer de arbiter precies uitspraak zal doen. Zodra de arbiter in de arbitrageprocedure (in eerste instantie) over diens bevoegdheid zal hebben beslist zal Trant als meest gerede partij de zaak weer op de rol dienen te brengen voor het nemen van een akte waarbij een kopie van de beslissing van de arbiter in het geding wordt gebracht en Trant zich uitlaat over de daaraan volgens haar te verbinden gevolgen voor (a) de voortgang van de onderhavige procedure en (b) de door de rechtbank te nemen inhoudelijke beslissing. Vervolgens zal Ravestein hierop bij antwoordakte mogen reageren.
5.11.
Of, indien de arbiter zichzelf bevoegd verklaart maar nog niet direct inhoudelijk beslist over het geschil, een (nadere) aanhouding van de beslissing in deze zaak tot na een inhoudelijk eindoordeel in de arbitrageprocedure wenselijk is (zoals door Ravestein bepleit en door Trant bestreden) betwijfelt de rechtbank vooralsnog, maar partijen zullen zich daarover desgewenst bij bovengenoemde nadere aktewisseling nader mogen uitlaten.
5.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door Ravestein gestelde “voorwaarde” bij haar aanhoudingsverzoek in conventie (dat het beslag wordt opgeheven tegen verstrekking van een bankgarantie door haar aan Trant als door haar aangeboden) bij de aanhoudingsbeslissing te betrekken, omdat het al dan niet opheffen van het beslag voor de inhoudelijke beoordeling in conventie niet relevant is.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Nu de beslissing in conventie dient te worden aangehouden totdat in de arbitrageprocedure over de bevoegdheid van de arbiter zal zijn beslist, dient in beginsel ook de beslissing in reconventie te worden aangehouden, om te voorkomen dat de procedures in conventie en in reconventie uit elkaar gaan lopen (artikel 138 lid 1 Rv). Klemmende redenen waarom op de vorderingen in reconventie nu reeds moet worden beslist zijn door Ravestein niet – voldoende onderbouwd – aangevoerd. Ravestein stelt weliswaar dat zij schade lijdt als gevolg van het beslag maar heeft die stelling zeer summier onderbouwd en geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat sprake is van gevolgen van het beslag die niet te zijner tijd via de door haar gevorderde schadevergoeding ongedaan zouden kunnen worden gemaakt, indien het beslag uiteindelijk onrechtmatig zou worden geoordeeld. Er is dus vooralsnog geen reden om in afwijking van de hoofdregel de eis in reconventie reeds bij eindvonnis af te doen, te meer omdat de eis in reconventie mede strekt tot schadevergoeding op te maken bij staat.
6.2.
De rechtbank ziet wel aanleiding om met betrekking tot de vordering tot opheffing van het beslag onder Rabobank reeds het volgende te overwegen. Indien een beslagschuldenaar voldoende zekerheid stelt voor voldoening van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, dient het beslag te worden opgeheven. Uit de opmerkingen van Ravestein tijdens de mondelinge behandeling zou kunnen worden opgemaakt dat zij bedoeld heeft de door haar (in het kader van de provisionele eis tot opheffing van het beslag) aangeboden bankgarantie conform het model van de NVB ook aan te bieden in het kader van de eis in reconventie ten gronde, hoewel dit niet uit de processtukken en de door haar geformuleerde eis in reconventie blijkt. Voor zover Ravestein haar vordering tot opheffing van het beslag inderdaad inmiddels (ook voor zover het niet de provisionele vordering betreft) mede baseert op die door haar aangeboden vervangende zekerheid, komt de rechtbank tot het oordeel dat de aangeboden bankgarantie in de omstandigheden van het onderhavige geval onvoldoende zekerheid biedt om de opheffing van het beslag te rechtvaardigen. Gelet op de in de concept bankgarantie geformuleerde voorwaarden is afroep van die garantie door Trant op basis van een toewijzende uitspraak van een Nederlandse rechter namelijk pas mogelijk zodra die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl het beslag direct na een toewijzende, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak zou kunnen worden uitgewonnen. Gelet op het verloop van de procedures tussen partijen (in het Verenigd Koninkrijk en in Nederland) tot nu toe en de (afhoudende) proceshouding van Ravestein in die procedures, de mededeling van Ravestein dat zij alle mogelijkheden van hoger beroep ook in het Verenigd Koninkrijk ten volle zal benutten en de grensoverschrijdende aspecten van het geschil en de daardoor beperkte (alternatieve) executiemogelijkheden van Trant, beschouwt de rechtbank de door Ravestein aangeboden bankgarantie niet als voldoende vervangende zekerheid.
6.3.
De rechtbank merkt verder nog op dat is opgevallen dat er tussen het door het County Court aan Trant toegewezen bedrag en het bedrag waarvoor het beslag onder de Rabobank doel heeft getroffen een wel zeer groot verschil in omvang bestaat. Hoewel die ogenschijnlijke disbalans tussen de omvang van de (in het Verenigd Koninkrijk toegewezen) vordering en het beslagen bedrag door Ravestein niet expliciet aan haar vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag is gelegd en evenmin een (subsidiaire) vordering is ingesteld tot gedeeltelijke opheffing van het beslag, zodat de rechtbank die disbalans niet bij de beslissing in reconventie kan betrekken zonder buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen te treden, geeft de rechtbank partijen wel in overweging om hangende de hierna te bepalen aanhouding te bezien of het beslag, gelet op die discrepantie, gedeeltelijk kan worden opgeheven.
6.4.
Iedere verdere beslissing in reconventie zal worden aangehouden.

7.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
7.1.
verwijst de zaak naar de
parkeerrol van 5 oktober 2022met de instructie aan Trant om de zaak weer op de rol te brengen zodra door de arbiter in de arbitrageprocedure over diens bevoegdheid zal zijn beslist, ten behoeve van de aktewisseling als hiervoor onder 5.10. en 5.11. beschreven,
7.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2022.