ECLI:NL:RBGEL:2022:2790

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
C/05/371550 / HA ZA 20-340
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen inzake geldlening tussen partijen na getuigenverhoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eisers, [eiser sub A] en de besloten vennootschap [eiser sub B], en gedaagden, [gedaagde sub A], [gedaagde sub B] en [gedaagde sub C]. De eisers vorderden een verklaring voor recht dat gedaagden een geldlening van € 95.760,00 aan hen verschuldigd waren. De rechtbank heeft in haar eindvonnis na getuigenverhoor geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat gedaagden daadwerkelijk geld hebben geleend van eisers. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen, omdat de bewijsvoering niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere tussenvonnissen en de verklaringen van getuigen, die niet overtuigend genoeg waren om de stellingen van eisers te onderbouwen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van gedaagden toegewezen, die zijn begroot op € 6.498,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. H.F.R. van Heemstra.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/371550 / HA ZA 20-340
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van

1.[eiser sub A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub B],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. E. Dedeic te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub A] ,

in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen de heer
[betrokkene sub A] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub B],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub C],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.C.W. Geffroy te Ede Gld.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisende partij] en afzonderlijk [eiser sub A] respectievelijk [eiser sub B] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagde partij] en afzonderlijk [gedaagde sub A] , [gedaagde sub B] respectievelijk [gedaagde sub C] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 april 2021;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor en mondelinge behandeling van 2 november 2021;
  • de conclusie na getuigenverhoor van 1 december 2021, van de zijde van [eisende partij] ;
  • de antwoordakte na enquête van 29 december 2021, van de zijde van [gedaagde partij]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 14 april 2021.
2.2.
Ter zitting van 2 november 2021 heeft [eiser sub A] onder meer verklaard: ‘De lening van 35.000 euro is reeds terugbetaald door het bedrijf.’. Anders dan [gedaagde partij] in zijn antwoordakte na enquête (punt 10) veronderstelt, betekent dit niet dat [eisende partij] op zijn stelling - dat in totaal € 95.760,00 is geleend - is teruggekomen. Dit betekent wel dat van vordering sub 1 in elk geval niet meer dan € 60.000,00 toewijsbaar is.
2.3.
In het tussenvonnis van 14 april 2021 is [eisende partij] opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat [eisende partij] met [gedaagde sub C] een zakelijke overeenkomst van geldlening ter grootte van € 95.760,00 heeft gesloten. Aan deze beslissing ligt onder meer de overweging van de rechtbank ten grondslag dat de e-mailberichten van [accountant] nog geen bewijs opleveren van de stelling dat [eisende partij] aan [gedaagde sub C] een zakelijke lening heeft verstrekt van € 95.760,00, in welk verband de rechtbank van belang heeft geacht dat, kort gezegd, een en ander niet is onderbouwd aan de hand van feitelijke en concrete administratieve gegevens.
2.4.
[eisende partij] heeft vervolgens mevrouw [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] , de heer [betrokkene sub B] en de heer [accountant] als getuigen opgeroepen. [accountant] is niet bij het getuigenverhoor verschenen, waarop mr. Dedeic heeft verklaard af te zien van het horen van [accountant] . [eisende partij] heeft [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] en [betrokkene sub B] als getuigen doen horen. [gedaagde partij] heeft afgezien van een tegengetuigenverhoor.
2.5.
[voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] heeft, voor zover van belang, verklaard:
‘(…) Begin 2015 hebben [eiser sub A] en [betrokkene sub A] mij gevraagd om te komen werken bij hun nieuwe bedrijf, [bedrijf] . Ik kende [eiser sub A] al omdat ik eerder voor hem had gewerkt. [betrokkene sub A] kende ik nog niet. We hebben toen meerdere gesprekken gevoerd ter voorbereiding van het opzetten van het nieuwe bedrijf. [eiser sub A] had toen twee Limiteds, dat waren [Limiteds] . De bedoeling was dat [eiser sub A] en [betrokkene sub A] allebei 50% van de aandelen zouden houden. [betrokkene sub A] zou een erfenis krijgen van zijn vader, maar dat was nog niet vrijgegeven om fiscale redenen. Er is toen besloten om de Limiteds om te zetten naar BV’s, om bankfinanciering te kunnen aantrekken. Uiteindelijk is besloten om geen geld van de bank te lenen en te starten met het geld dat aanwezig was in de Limiteds. Ik weet niet meer om wat voor bedrag dat ging.
Op enig moment in die periode heeft [eiser sub A] een bedrag van 60.000 euro contant gegeven aan [betrokkene sub A] . Dat bedrag is overhandigd in verschillende coupures. Het waren twee stapeltjes, van ongeveer 5 á 10 centimeter dik. Ik heb het bedrag niet nageteld, maar weet wel dat [betrokkene sub A] diezelfde dag met zijn bankpas 60.000 euro heeft gestort op de rekening van [bedrijf] .
U vraagt mij wat mijn rol was bij het opzetten van de BV’s. Ik had daar geen rol in. Mijn rol was om advies te geven ten aanzien van operationele zaken en het voeren van de financiële administratie. De rol van de heer [accountant] was om de administratie te controleren om de jaarrekening te kunnen maken.
U vraagt mij wat er is besproken over een lening. Er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden en daarin is besproken dat [eiser sub A] dit bedrag aan [betrokkene sub A] zou lenen. Ik weet niet of er iets is besproken over rente. Het bedrag zou worden afgelost als de erfenis van de vader van [betrokkene sub A] zou vrijkomen.
U vraagt mij of er nog een andere lening is verstrekt door [eiser sub A] aan [betrokkene sub A] . Nee. U vraagt mij hoe het bedrag van 60.000 euro administratief is verwerkt. Dat heeft de heer [accountant] gedaan.
(…)
U vraagt mij wie de [Limiteds] bestuurde. Dat was de heer [eiser sub A] .
U vraagt mij waar de 60.000 euro vandaan kwam. Dat kwam van de Limiteds. Dat blijkt uit de stukken en dat is zo besproken. Ik weet niet of ik dat bedrag van 60.000 euro in de stukken heb gezien. Ik weet dat het bedrag van 100.000 euro dat in de stukken staat op de balans van [bedrijf] (als startkapitaal) bestaat uit de 60.000 euro die [betrokkene sub A] van [eiser sub A] heeft geleend en 40.000 euro die [betrokkene sub A] van zijn oom heeft geleend.
(…) Ik heb het idee dat zaken nu achteraf uit hun verband worden gehaald. Het was in de voorbereidingsfase volstrekt duidelijk hoe het zou gaan met de volstorting van de 100.000 euro en waar dat geld vandaan zou komen.
U vraagt mij of ik bestuurder ben geweest van [bedrijf] . Ik ben bestuurder geworden na het overlijden van de heer de Vries tot het einde van het bedrijf, november 2020. Daarna is het een en ander afgewikkeld door de heer [accountant] . (…)’
2.6.
[betrokkene sub B] heeft, voor zover van belang, verklaard:
‘(…) Het gaat over de zakelijke lening tussen [betrokkene sub A] en [eiser sub A] . [betrokkene sub A] was een vriend van mij. Ik weet dat hij toen samen met [eiser sub A] een bedrijf ging beginnen. Hij heeft mij dat toen verteld in de periode voorafgaande de start van het bedrijf. We hebben toen meerdere gesprekken hierover gehad. In die gesprekken heeft hij mij verteld hoe hij het ging financieren. Hij zou een BV overnemen van [eiser sub A] . Ik geloof dat dat [gedaagde sub C] was. Daar zat geld in, namelijk 60.000 euro. Hij zou de koopprijs later betalen aan [eiser sub A] . Ik weet niet meer wanneer hij dat precies zou moeten terugbetalen. Ik weet dat hij toen problemen had met de belastingdienst en met justitie.
(…)
U houdt mij voor dat ik op enig moment een bod heb gedaan op de aandelen in [bedrijf] . U vraagt mij wat ik toen heb gezien over die leningen. Ik kan mij herinneren dat er iets over stond in de jaarstukken. Ik was er bovendien al mee bekend en dat ging buiten mij om want dat was een zaak tussen de aandeelhouders. (…)’
2.7.
Na het getuigenverhoor hebben [eisende partij] en [gedaagde partij] een conclusie na enquête respectievelijk een antwoordakte na enquête genomen. Het door [eisende partij] ingenomen standpunt komt, kort gezegd, op het volgende neer. [gedaagde sub C] heeft van [eisende partij] geld geleend, omdat zij onvoldoende middelen tot haar beschikking had voor de vereiste inbreng in het aandelenkapitaal van [bedrijf] . Bij aanvang van de onderneming [bedrijf] is per oprichter € 135.780,00 gestort. De storting van [gedaagde sub C] was gefinancierd met leningen, waaronder van [Limited 2] afkomstig kasgeld (€ 60.000,00). Een en ander blijkt uit de verklaringen van [accountant] , [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] en [betrokkene sub B] , aldus [eisende partij] [gedaagde partij] heeft gemotiveerd betwist dat [eisende partij] aan de bewijsopdracht heeft voldaan.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Kort gezegd houdt de verklaring van [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] in dat ‘de Limiteds’ beschikten over kasgeld, waarvan € 60.000,00 is aangewend als (een deel van het) startkapitaal van [bedrijf] en dat dit een lening van [eiser sub A] aan [betrokkene sub A] betrof.
2.9.
De verklaring van [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde sub C] € 60.000,00 van [eiser sub A] en/of [eiser sub B] heeft geleend. Hiervoor is in de eerste plaats van belang dat [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] niet heeft verklaard dat [betrokkene sub A] het kasgeld namens [gedaagde sub C] heeft geleend. Daarbij komt dat [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] ook heeft verklaard dat besloten was om ‘de Limiteds om te zetten naar BV’s’. Weliswaar is dit in lijn met hetgeen [accountant] heeft verklaard en met hetgeen mr. Dedeic tijdens de mondelinge behandeling van 2 november 2021 en in de Conclusie na getuigenverhoor (vnl. punt 4.1. en 4.2.) heeft aangevoerd, maar [Limited 1] respectievelijk [Limited 2] zijn niet omgezet of opgegaan in [eiser sub B] respectievelijk [gedaagde sub C] . [gedaagde sub C] en [eiser sub B] zijn immers op 19 juni 2015 opgericht door [betrokkene sub A] respectievelijk [eiser sub A] en hebben op 3 november 2015 de aandelen van [Limited 2] respectievelijk [Limited 1] in [bedrijf] overgenomen. Het voorgaande betekent niet alleen dat [Limited 2] een van [gedaagde sub C] te onderscheiden (en niet in deze procedure betrokken) partij is, maar ook dat zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet kan worden aangenomen dat [gedaagde sub C] het startkapitaal van het reeds op 18 februari 2015 opgerichte [bedrijf] heeft verschaft. Hetgeen Winters ten aanzien van [gedaagde sub C] heeft verklaard, maakt dit niet anders.
2.10.
[gedaagde partij] heeft niet betwist dat [eiser sub A] op enig moment een vennootschap die beschikte over kasgeld aan [betrokkene sub A] heeft overgedragen. Dit laat onverlet dat - voor zover [eisende partij] zich op het standpunt stelt dat met de overdracht van [Limited 2] aan [betrokkene sub A] op 11 februari 2015 (productie 9 bij Conclusie van antwoord) sprake was van een lening van [eiser sub A] - de leningnemer in elk geval niet (de toen nog niet bestaande) [gedaagde sub C] kan zijn geweest. Dit geldt ook voor [eiser sub B] als geldgever. Ook als de koopsom van [Limited 2] nog niet aan [eiser sub A] zou zijn voldaan, dan heeft [eisende partij] niet gesteld waarom dat zou resulteren in een vordering van [eisende partij] op [gedaagde sub C] .
2.11.
Verder is van belang dat [eiser sub A] zich kennelijk tot omstreeks oktober 2019 op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een vordering ter grootte van € 60.000,00 op [betrokkene sub A] in privé (productie 7 bij Conclusie van antwoord). Dit standpunt is goed te rijmen met de verklaringen van [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] en [betrokkene sub B] . Vanaf omstreeks oktober - naar moet worden aangenomen: naar aanleiding van de mededeling van [gedaagde sub A] dat de door [eiser sub A] beoogde verrekening niet mogelijk was - heeft [eiser sub A] zich echter (bij monde van [accountant] ) op het standpunt gesteld dat de openingsbalans van [gedaagde sub C] niet correct is opgesteld en dat sprake is van een lening aan [gedaagde sub C] .
2.12.
De rechtbank constateert tenslotte dat het standpunt van [eisende partij] dat zij een bedrag aan [gedaagde sub C] heeft geleend niet is onderbouwd met enig administratief gegeven. Dit geldt ook voor de verklaringen [voormalig directeur en bestuurder van bedrijf] en [betrokkene sub B] (en [accountant] ). Op grond van de afgelegde verklaringen, op zichzelf en in onderling verband bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat [gedaagde sub C] € 60.000,00 van [eiser sub A] en/of [eiser sub B] heeft geleend.
2.13.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eisende partij] zijn stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde partij] , onvoldoende heeft onderbouwd. De vorderingen zullen worden afgewezen.
2.14.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op:
  • griffierecht € 2.042,00
  • salaris advocaat
Totaal € 6.498,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 6.498,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de negende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.