ECLI:NL:RBGEL:2022:2883

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
C/05/368993 / HA ZA 20-233
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake koop-aanneming en schadevergoeding na ontbinding van overeenkomst voor verwarmingsinstallatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en meerdere gedaagden, waarbij de eiser schadevergoeding vorderde na de ontbinding van een overeenkomst voor de levering en installatie van een verwarmingsinstallatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in het bewijs is geslaagd dat er een derdenbeding was opgenomen in de onderaannemingsovereenkomst, waardoor de gedaagden niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde 1 tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, omdat de geleverde installatie niet voldeed aan de overeengekomen specificaties en niet geschikt was voor het beoogde doel. De eiser heeft de overeenkomst op 13 augustus 2018 buitengerechtelijk ontbonden, waarna de rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde 1 de reeds betaalde aanneemsom van € 24.200,00 aan de eiser moet terugbetalen. Daarnaast heeft de rechtbank de schadevergoeding vastgesteld op € 28.084,39, die bestaat uit energiekosten, kosten van derden en schade aan het tapijt. De rechtbank heeft de gedaagde 1 veroordeeld tot betaling van het totaalbedrag van € 52.284,39, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tegen de andere gedaagden is afgewezen, omdat zij niet gehouden zijn tot schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/368993 / HA ZA 20-233 754 / 1496
Vonnis van 8 juni 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.J. van Veen te Ede Gelderland,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. O.A.M. Hijink te Arnhem,
2. de vennootschap onder firma
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat gedaagden 2, 3 en 4 is mr. W. Hogenkamp te Meppel,
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd en gedaagden [gedaagden] in meervoud en in enkelvoud [gedaagde 1] of [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 september 2020,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 maart 2021,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 5 augustus 2021,
- de akte wijziging (/vermindering) van eis van 1 december 2021 van [eiser] ,
- de antwoordakte van [gedaagde 1] van 15 december 2021,
- de antwoordakte van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] van 15 december 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
De bewijsopdracht
2.1.
Bij tussenvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] partij is bij de overeenkomst van 11 april 2016 (hierna: de overeenkomst). [eiser] is in de gelegenheid gesteld om middels het horen van getuigen bewijs te leveren van zijn stelling dat er een derdenbeding als bedoeld in art 6:253 lid 1 BW is opgenomen in de onderaannemingsovereenkomst tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten gunste van [eiser] .
De bewijswaardering: [eiser] is niet in het bewijs geslaagd
2.2.
[eiser] heeft als getuigen doen horen zichzelf, [gedaagde 1] , de heren [medewerker installatiebedrijf 2] en [naam getuige] , [gedaagde 4] en [gedaagde 3] . De getuigen hebben verklaard over het bestaan van de door [eiser] gestelde garantie.
2.3.
[eiser] is niet in het hem opgedragen bewijs geslaagd. In de verklaringen van de getuigen zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van [eiser] dat is overeengekomen tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [eiser] [gedaagde 2] direct kon aanspreken op de in de overeenkomst van 11 april 2016 opgenomen garantie. [eiser] heeft verklaard:
(…)
U vraagt mij of [gedaagde 3] op enig moment tegen mij heeft gezegd dat ik hem rechtstreeks zou kunnen aanspreken als er iets mis zou zijn met de panelen of de boiler. (…) U vraagt mij hetzelfde ten aanzien van de toezegging dat het energieverbruik op nul zou uitkomen. Bij het eerste gesprek waarbij [gedaagde 3] aanwezig was, dat was nog voor het aangaan van de overeenkomst, is dit al aan de orde geweest. Omdat [gedaagde 3] aangaf dat dit mogelijk was zijn wij met hem in zee gegaan, via het bedrijf van [gedaagde 1] . Of hij toen heeft aangegeven dat ik hem rechtstreeks aansprakelijk zou kunnen stellen als dat energieverbruik niet op nul zou uitkomen, kan ik mij niet meer herinneren.
(…)
[gedaagde 1] heeft verklaard:
(…)
Bij de laatste gesprekken die ik met [gedaagde 3] heb gevoerd voordat wij de overeenkomst aangingen in april 2016 heeft hij gezegd dat hij garantie gaf op alle geleverde materialen. Hij heeft telkens verklaard dat het energieverbruik met deze installatie op nul zou uitkomen, maar of hij daarbij ook het woord garantie in de mond heeft genomen, kan ik mij niet herinneren. Ik heb niet met [gedaagde 3] afgesproken dat hij die productgarantie rechtstreeks jegens [eiser] zou moeten nakomen. Wij hebben telkens die gesprekken met z’n drieën gevoerd toen de overeenkomst werd gesloten en het is allemaal heel open gegaan. U vraagt mij of hetgeen [gedaagde 3] tijdens de vorige zitting heeft gezegd over de opdrachtbevestiging van 11 april 2016 juist is. Deze opdrachtbevestiging heb ik niet eerst nog ter controle en goedkeuring aan [gedaagde 3] gestuurd, omdat hij de vorige opdrachtbevestiging al had goedgekeurd. U vraagt mij naar dat tekstblokje in die opdrachtbevestiging dat betrekking heeft op de garanties. Dat is tijdens de bespreking die wij vlak voor 11 april 2016 met z’n drieën hadden uitdrukkelijk aan de orde geweest, hoewel ik niet meer weet of dat tekstblokje op die manier letterlijk aan hem is voorgelegd. Ik heb aantekeningen gemaakt tijdens dat gesprek waaruit blijkt dat dat op de opdrachtbevestiging moest komen te staan. (…)
2.4.
Ook de verklaringen van [medewerker installatiebedrijf 2] en [naam getuige] kunnen niet tot het bewijs leiden. [medewerker installatiebedrijf 2] heeft slechts verklaard dat [gedaagde 3] tegen hem heeft gezegd dat hij [eiser] heeft beloofd dat zijn energieverbruik op 0 zou uitkomen. Daaruit volgt echter niet dat het gestelde derdenbeding tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is overeengekomen. [gedaagde 4] heeft verklaard dat zij niets weet van de garanties, omdat zij niet bij de zaak betrokken was. [gedaagde 3] heeft het bestaan van het gestelde derdenbeding ontkend.
2.5.
Omdat [eiser] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs, is niet komen vast te staan dat het gestelde derdenbeding is overeengekomen. Omdat [gedaagde 2] ook geen partij is bij de overeenkomst, bestaat er geen grond voor [eiser] om [gedaagde 2] rechtstreeks aan te spreken tot vergoeding van de door hem geleden schade. Daarom zullen de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] worden afgewezen.
De vordering tot betaling door [gedaagde 1] van € 118.835,40
2.6.
In het tussenvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] met [gedaagde 1] een aannemingsovereenkomst heeft gesloten en dat [gedaagde 2] als onderaannemer is ingeschakeld door [gedaagde 1] . In feite betreft het hier een gemengde overeenkomst aangezien de overeenkomst ziet op zowel het leveren (koop) als het installeren (aanneming van werk) van een duurzame verwarmingsinstallatie. Bij de vraag of sprake is van non-conformiteit van de geleverde installatie op grond van één of meer van de gestelde gebreken moet, gelet op het bepaalde in artikel 7:18 lid 3 BW zowel de werking van de installatie alsook de installatie/montage door [gedaagde 1] in de beschouwing worden betrokken en beoordeeld worden of de geleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt in de zin van artikel 7:17 BW. Uit de getuigenverklaringen is gebleken dat [eiser] continu heeft aangegeven, ook in het overleg dat samen met [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voorafgaand aan de opdrachtbevestiging van april 2016 is gevoerd, dat hij met de installaties in zijn eigen energiebehoefte moest kunnen voorzien. In de overeenkomst is vervolgens opgenomen:
De aangeboden installatie wordt door [gedaagde 2] , in combinatie met de reeds geplaatste PV installatie ter grootte van 21 kW, gegarandeerd om op een energieverbruik van nul uit te komen op jaarbasis.
2.7.
De rechtbank heeft op basis van het deskundigenrapport in het tussenvonnis reeds geconcludeerd dat de geleverde installatie niet de overeengekomen installatie is, dat de geleverde installatie niet geschikt is voor het gestelde doel en niet kan voldoen aan de erop afgegeven garantie. De deskundige heeft geconcludeerd dat hetgeen is geleverd niet voldoet aan hetgeen van een redelijk en bekwaam handelend installateur mag worden verwacht. De geplaatste installatie met zonnecollectoren (in plaats van warmtepompen) bestaat uit een passief opweksysteem, aangevuld met elektrische verwarmingselementen. Een dergelijke installatie is mede gelet op de warmtevraag in de woning (met zwembad) en de studentenwoning niet geschikt voor het gestelde doel en kan niet voldoen aan de erop afgegeven garantie, hoe onduidelijk deze ook is afgekaderd, aldus de deskundige. Met dit laatste doelt de deskundige op het feit dat in de garantiebepaling geen maximumwaarde voor de warmtevraag staat, hetgeen wel voor de hand zou liggen en gebruikelijk is bij een dergelijke garantie. Nu [gedaagde 1] de uitkomsten van het deskundigenrapport niet heeft weerlegd is de conclusie dat de geleverde installatie niet geschikt is voor het gestelde doel. Daaruit volgt dan tevens dat de installatie niet aan de overeenkomst beantwoordt in de zin van artikel 7:17 BW nu deze, mede gelet op de aard van de zaak en de garantie die [gedaagde 1] heeft gegeven, niet de eigenschappen bezit die [eiser] als koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Daarom is [gedaagde 1] tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
2.8.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat voorafgaand aan de ontbinding nakoming van de overeenkomst door [gedaagde 1] blijvend onmogelijk was, en voor zover hierover al anders kan worden geoordeeld, aanmaning in ieder geval nutteloos zou zijn. [eiser] mocht de overeenkomst daarom buitengerechtelijk ontbinden op 13 augustus 2018.
2.9.
De rechtbank heeft de vordering onder a) afgewezen, welke vordering - kort gezegd - ertoe strekt dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst en gehouden zijn aan [eiser] de daaruit voorvloeiende schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [eiser] heeft namelijk verklaard dat de schade al concreet te begroten was, zodat hij bij een verwijzing naar de schadestaat geen belang meer had. [eiser] vordert na vermindering van eis betaling van € 118.835,40, vermeerderd met wettelijke rente. Deze vordering zal hierna worden beoordeeld.
2.10.
Het gevorderde bedrag van € 118.835,40 is als volgt opgebouwd:
I. € 24.200,00: dit bedrag betreft de aanneemsom, waarvan € 14.749,90 aan [gedaagde 1] en € 9.450,00 aan [gedaagde 2] is betaald;
II. € 29.789,70: de energiekosten over de periode 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2019;
III. € 4.689,96: kosten voor werkzaamheden verricht door [installatiebedrijf 1] (hierna: [installatiebedrijf 1] ) die volgens [eiser] nodig waren omdat zijn woning en zwembad niet verwarmd konden worden in de winterperiode van de jaren 2016 en 2017;
IV. € 46.468,13: dit zijn kosten voor werkzaamheden verricht door installatiebedrijf [installatiebedrijf 2] (hierna: [installatiebedrijf 2] ), eveneens met betrekking tot de woning en het zwembad van [eiser] ;
V. € 586,14: heeft betrekking op kosten van [groothandel] (hierna: [groothandel] ) voor het aankopen van bevestigingsmaterialen om een aantal heatpipes te monteren;
VI. € 635,25: dit bedrag ziet op facturen van Van [eiser] die door [eiser] is ingeschakeld om het tapijt bij het zwembad te herstellen nadat door [gedaagde 2] een boiler was gesloopt, waardoor volgens hem wateroverlast is ontstaan;
VII. € 2.129,60: de kosten van de gerechtelijk deskundige;
VIII. € 10.336,52: dit zijn kosten voor rechtsbijstand van de advocaat van [eiser] . Bij akte wijziging van eis van 1 december 2021 heeft [eiser] dit deel van de vordering verminderd tot € 3.037,58.
Deze posten zullen in het hiernavolgende worden behandeld.
Ongedaanmakingsverbintenissen (betaalde aanneemsom)
2.11.
[eiser] vordert terugbetaling van het door hem betaalde deel van de aanneemsom, waarvan door hem € 14.749,90 aan [gedaagde 1] en € 9.450,00 aan [gedaagde 2] is betaald. Hij vordert het reeds door hem betaalde bedrag van € 24.200,00 terug ten titel van schadevergoeding. De betaalde aanneemsom is echter geen schade die het gevolg is van de tekortkoming of van de ontbinding. Ook bij een onberispelijke nakoming was [eiser] immers de (volledige) aanneemsom verschuldigd geweest. De rechtbank zal ambtshalve de rechtsgronden aanvullen en de vordering beoordelen als een vordering tot nakoming van een ongedaanmakingsverbintenis, zoals bedoeld in artikel 6:271 BW.
2.12.
Een ontbinding bevrijdt partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties (art. 6:271 BW). Als een prestatie niet ongedaan kan worden gemaakt, komt daarvoor op grond van artikel 6:272 BW een vergoeding ten belope van de waarde van die prestatie in de plaats.
2.13.
Aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] terecht buitengerechtelijk heeft ontbonden, kan [eiser] zich op de rechtsgevolgen van de ontbinding beroepen. Dat betekent onder meer dat [gedaagde 1] de reeds betaalde aanneemsom van € 24.200,00 moet terugbetalen aan [eiser] . Ook het deel dat [eiser] rechtstreeks aan [gedaagde 2] heeft betaald, dient [gedaagde 1] aan [eiser] terug te betalen. Dit bedrag is na overleg met [gedaagde 1] rechtstreeks naar de door [gedaagde 1] ingeschakelde partij [gedaagde 2] overgemaakt, en daarom geldt deze betaling aan [gedaagde 2] als bevrijdende betaling jegens [gedaagde 1] .
2.14.
Ter uitvoering van de ongedaanmakingsverplichting aan de zijde van [eiser] dient de door hem ontvangen prestatie ongedaan te worden gemaakt. Voor wat betreft de installatiewerkzaamheden, die naar hun aard niet kunnen worden ongedaan gemaakt, geldt dat [eiser] hiervoor geen waardevergoeding is verschuldigd. Heeft de prestatie niet aan de verbintenis beantwoord, zoals hier het geval is, dan wordt de waardevergoeding immers beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger werkelijk heeft gehad. Op basis van het deskundigenbericht is het standpunt van [eiser] kennelijk dat het door [gedaagde 1] verrichte installatiewerk geen enkele waarde voor hem heeft gehad, en [gedaagde 1] heeft het tegendeel ook niet betoogd. [gedaagde 1] heeft er in de antwoordakte slechts op gewezen dat volstrekt onduidelijk is welke door [gedaagde 2] geleverde materialen zijn hersteld, aangepast en hergebruikt in de huidige installatie. Voor wat betreft de door [gedaagde 1] / [gedaagde 2] geleverde onderdelen van de installatie die thans nog onderdeel uitmaken van de huidige installatie, geldt dat deze door [eiser] dienen te worden geretourneerd. Indien en voor zover [eiser] niet aan deze terugleveringsverplichting voldoet, kan [gedaagde 1] op grond van artikel 6:87 BW vervangende schadevergoeding vorderen.
2.15.
De gevorderde terugbetaling van het deel van de aanneemsom dat door [eiser] reeds is betaald, een bedrag van € 24.200,00, is op grond van artikel 6:271 BW dus toewijsbaar. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 13 augustus 2018 nu de ongedaanmakingsverplichting na ontbinding van de overeenkomst is ontstaan.
Schadevergoeding
2.16.
Op [gedaagde 1] rust de verplichting om indien en voor zover [eiser] schade heeft geleden doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden, deze schade op grond van artikel 6:277 BW te vergoeden.
2.17.
De omvang van deze schadevergoeding dient te worden vastgesteld door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds, de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en, anderzijds, de feitelijke situatie waarin de schuldeiser na ontbinding van de overeenkomst verkeert, in voorkomende gevallen na afwikkeling van de, uit artikel 6:271 BW voortvloeiende verbintenissen tot teruggave dan wel ongedaanmaking.
2.18.
Op de verplichting tot schadevergoeding zijn de artikelen 6:74 e.v. en 6:95 e.v. BW van toepassing. Artikel 6:74 BW jo 6:81 BW verplicht te schuldenaar die tekort is geschoten in de nakoming van een op hem rustende verbintenis om de daardoor door zijn schuldeiser geleden schade te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Wanneer nakoming reeds aanstonds onmogelijk was, is verzuim niet vereist. Is er sprake van niet tijdige of herstelbare ondeugdelijke nakoming, dan is verzuim wel vereist. De hoofdregel is dat het verzuim intreedt door een ingebrekestelling (artikel 6:82 lid 1 BW) maar verzuim kan ook intreden wanneer de schuldeiser bijvoorbeeld uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten (artikel 6:83 sub c BW). Verder kunnen er gevallen zijn waarin verzuim en ingebrekestelling nodig is, maar de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de schuldenaar zich op het uitblijven van een ingebrekestelling beroept (HR 6 oktober 2000, NJ 2003/257 en HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1581).
2.19.
De rechtbank heeft in r.o. 4.9 van het tussenvonnis reeds geconcludeerd dat de tekortkoming, bestaande uit het ontbreken van de uitdrukkelijk (schriftelijk) door [gedaagde 1] gegarandeerde eigenschap van de installatie (een energie neutrale installatie), aan [gedaagde 1] kan worden toegerekend. Zelfs als het zo is, zoals [gedaagde 1] stelt, dat [gedaagde 3] verantwoordelijk is voor het ontwerp van de installatie en het ontbreken van de vereiste berekeningen van de benodigde verwarmingsvermogens en van de warmtevraag, dan nog komt de tekortkoming krachtens artikel 7:751 jo. 6:76 BW voor rekening van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft, als professioneel bedrijf, immers de verwarmingsinstallatie door een door hem ingeschakelde onderaannemer laten leveren en installeren, terwijl [eiser] voor wat betreft het ontwerp, het ontbreken van deugdelijke berekeningen en de uitvoering van de installatie niets te verwijten valt.
Energiekosten (II)
2.20.
De eerste schadepost waarvan [eiser] vergoeding vordert betreft energiekosten voor een bedrag van € 29.789,70. Dit bedrag heeft [eiser] voor zijn elektriciteits- en gasgebruik betaald aan MAINEnergie over de periode 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2019. [eiser] stelt dat hij had mogen verwachten dat het werk binnen drie maanden na aanvaarding van de offerte zou zijn opgeleverd en dat hij vanaf dat moment geen energiekosten meer zou hebben. Om die reden vordert hij de energiekosten vanaf 1 juli 2016. [eiser] heeft zijn vordering beperkt tot de kosten over een periode van drie jaar, hoewel de vanaf eind september 2018 in werking zijnde vervangende energievoorziening (zonder warmtepomp) er evenmin toe heeft geleid dat het energieverbruik op nul is uitgekomen, aldus [eiser] .
2.21.
[gedaagde 1] betwist dat hij deze schade moet vergoeden. Hij is niet in verzuim komen te verkeren terwijl dit volgens hem noodzakelijk is om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding. Verder is er bewust geen datum van oplevering overeengekomen en is een termijn van drie maanden na offerte niet redelijk. Het betrof een ingewikkeld, vernieuwend en ambitieus project en [gedaagde 1] was afhankelijk van diverse leveranciers wereldwijd en de beschikbaarheid van specialistische arbeidskrachten. Omdat het project zo ingewikkeld was, was het nodig om na installatie een periode van twee jaar aan te houden waarin opkomende ‘kinderziektes’ zouden kunnen worden verholpen door het telkens aanpassen van de installatie. Pas na afloop van deze periode kan gegarandeerd worden dat het energieverbruik op nul zal uitkomen en daarom kan de garantietermijn redelijkerwijs pas twee jaar na oplevering zijn ingegaan. Verder kan [gedaagde 1] in ieder geval niet gehouden zijn om de energiekosten te vergoeden van voor 27 mei 2018, de dag dat [eiser] hem een e-mail stuurde om hem te informeren over de stand van zaken, omdat hij toen pas wist dat er problemen waren met de installatie. Aan de vordering van [eiser] ligt de gedachte ten grondslag dat hij jaarlijks € 10.000,00 aan energiekosten zou besparen en dat hij zijn investering derhalve in drie jaar zou terugverdienen. Het is echter algemeen aanvaard en gebruikelijk dat verduurzamingen aan woningen een terugverdientijd hebben van minimaal 10 jaar. Er dient dan ook te worden gematigd naar een redelijke terugverdientijd van 10 jaar, waardoor als maximaal te vorderen schade uit hoofde van deze post € 2.978,00 per jaar moet worden aangehouden.
2.22.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde 1] eerst schadeplichtig kan zijn geworden voor het tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst door [gedaagde 1] vanaf het moment dat de prestatie opeisbaar is geworden, en dus vanaf het moment waarop de installatie opgeleverd had moeten zijn. In dit geval zijn partijen echter geen opleveringsdatum overeengekomen. De rechtbank zal dan ook moeten beoordelen op welk moment de oplevering uiterlijk had moeten plaatsvinden. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat in mei 2016 een incompleet (en niet deugdelijk functionerend) systeem is geplaatst. [1] Vervolgens is omstreeks november 2016 besloten om een andere installatie (zonder warmtepompen en met vacuümbuiscollectoren) te plaatsen en is [eiser] hiermee akkoord gegaan. Daarmee heeft [eiser] voor lief genomen dat de uiteindelijke oplevering van de installatie nog langer op zich zou laten wachten. Hoewel [eiser] in de tussenliggende periode vele malen heeft aangedrongen op spoedige voltooiing van de installatie, en bij e-mail van 21 januari 2017 zelfs heeft geschreven dat de overeenkomst ontbonden zou worden indien de installatie eind maart 2017 nog niet zou zijn geplaatst, is hij hiertoe niet overgegaan. Niet is gebleken dat [gedaagde 1] zich op een concrete opleverings-datum heeft vastgelegd en [eiser] heeft zich daar lange tijd bij neergelegd. Met de plaatsing van de nieuwe installatie is [gedaagde 2] uiteindelijk pas eind mei 2018 begonnen. Op of omstreeks 27 mei 2018 heeft [gedaagde 2] de laatste werkzaamheden verricht bij [eiser] maar het werk was op dat moment nog niet voor oplevering gereed. Uit het e-mailbericht van 26 mei 2018 [2] aan [gedaagde 2] blijkt dat [eiser] vervolgens [installatiebedrijf 2] heeft gevraagd om bepaalde werkzaamheden voor [gedaagde 2] uit te voeren. Tenslotte heeft [eiser] in zijn e-mailbericht van 19 juni 2018 aan [gedaagde 2] geschreven dat [installatiebedrijf 2] alle nog resterende werkzaamheden betreffende de plaatsing van de installatie zou overnemen en de kosten voor rekening van [gedaagde 2] zouden komen.
2.23.
Gelet op de omstandigheid dat [eiser] al geruime tijd in afwachting was van de plaatsing van de installatie en eind mei 2018 de uit het buitenland afkomstige onderdelen van de installatie (eindelijk) beschikbaar waren, oordeelt de rechtbank dat de installatie uiterlijk op 1 juni 2018 opgeleverd had moeten zijn. Vanaf dat moment is er dan ook sprake van een op schadevergoeding recht gevende toerekenbare tekortkoming.
2.24.
Anders dan [gedaagde 1] heeft betoogd, staat het ontbreken van een formele ingebrekestelling niet aan de verplichting tot schadevergoeding in de weg. Correcte nakoming zou in dit geval hebben betekend dat een andere installatie had moeten worden besteld en geïnstalleerd, en het ligt niet in de rede om te verwachten dat hieraan binnen een redelijke termijn door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] kon worden voldaan. De levering van de geplaatste installatie had immers al meer dan twee jaar in beslag genomen, en [gedaagde 2] is zelfs niet in staat gebleken om deze (niet voor het doel geschikte) installatie te plaatsen toen de onderdelen eenmaal waren gearriveerd, kennelijk bij gebrek aan deskundige installateurs. [gedaagde 3] is er – al dan niet om die reden – uiteindelijk dan ook mee akkoord gegaan dat [installatiebedrijf 2] zou helpen en uiteindelijk zelfs zonder [gedaagde 2] zou afmaken. Gelet op al deze omstandigheden kon [eiser] ervan uitgaan dat [gedaagde 2] (en daarmee [gedaagde 1] ) in de nakoming tekort zouden (blijven) schieten. Bovendien staan de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat [gedaagde 1] zich op het uitblijven van een ingebrekestelling beroept.
Voor zover niet alle correspondentie met [gedaagde 2] bij [gedaagde 1] terecht is gekomen, komt dit overigens voor rekening en risico van [gedaagde 1] . Hij heeft er immers voor gekozen om de leiding volledig uit handen te geven aan [gedaagde 2] , en heeft zich ondanks zijn wetenschap met de problemen volledig afzijdig gehouden van wat [gedaagde 2] met [eiser] besprak ter oplossing van de problemen.
2.25.
Het niet realiseren van de door [gedaagde 1] in het vooruitzicht gestelde en zelfs gegarandeerde kostenbesparing is schade die ingevolge artikel 6:96 BW als vermogens-schade voor vergoeding in aanmerking komt. Aan het vereiste van causaal verband is voldaan. Gelet op de expliciete garantie die ten aanzien van het energieverbruik door [gedaagde 1] is gegeven, heeft [eiser] er in beginsel gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de installatie geschikt was voor het gestelde doel (‘nul op de meter’) en dit doel ook zou worden bereikt, uiteraard behoudens onvoorziene wijzigingen in het consumptief energieverbruik of het optreden van andere factoren die de energiekosten beïnvloeden en voor zijn rekening en risico komen. De stelplicht en zo nodig bewijslast van het optreden van dergelijke factoren en de invloed daarvan op de hoogte van de energiekosten, ligt bij [gedaagde 1] . Aan die stelplicht heeft [gedaagde 1] niet voldaan nu hij geen voor rekening en risico van [eiser] komende factoren heeft aangevoerd die in dit geval de energiekosten gedeeltelijk hebben veroorzaakt. De volledige energiekosten die [eiser] vanaf 1 juni 2018 heeft gehad, komen dan ook als schade voor vergoeding in aanmerking. Anders dan [gedaagde 1] suggereert, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling dat de garantie geacht moet worden pas op een (veel) later tijdstip dan de opleverdatum in te gaan. Dit betekent dat schade wordt geleden vanaf 1 juni 2018. De energiekosten van 1 juni 2018 tot 1 juli 2019 zullen dan ook als schadepost in de totale schadeberekening worden betrokken.
2.26.
Voor de hoogte van de energiekosten gaat de rechtbank niet uit van het door [gedaagde 1] gesuggereerde bedrag van maximaal € 2.978,00 per jaar. Hoewel kan worden toegegeven aan [gedaagde 1] dat een consument normaliter niet mag verwachten dat hij een omvangrijke investering ter verduurzaming van zijn woning in drie jaar zal terugverdienen, heeft [gedaagde 1] in dit geval een expliciete schriftelijke garantie ten aanzien van de energiekosten gegeven. De rechtbank zal voor de genoemde periode dan ook uitgaan van de werkelijke energiekosten, zoals die blijken uit de overgelegde rekeningen van MAINEnergie.
2.27.
[eiser] heeft energierekeningen overgelegd van MAINEnergie over de periodes 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 met een bedrag van € 9.376,98, 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 met een bedrag van € 11.474,12 en 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 met een bedrag van € 8.938,60. Op basis van de laatste twee rekeningen zal de rechtbank de schadepost betreffende de gemiste besparingen op energiekosten begroten op € 956,17 (1/12 van € 11.474,12) + € 8.938,60 = € 9.894,77.
Herstelwerkzaamheden en kosten voor aanleg aangepaste installatie (III, IV en V)
2.28.
[eiser] heeft [installatiebedrijf 1] en [installatiebedrijf 2] ingeschakeld om werkzaamheden te verrichten om zijn woning, het zwembad en de studentenwoning te kunnen verwarmen. De facturen van [installatiebedrijf 1] zien op werkzaamheden die noodzakelijk werden aangezien woonhuis en zwembad van verwarming verstoken bleven in de winterperiode 2016/2017. Door [installatiebedrijf 1] zijn toen noodmaatregelen getroffen en materialen geleverd voor een totaalbedrag van
€ 4.689,96. [eiser] stelt dat door [installatiebedrijf 1] op enig moment de hulp van [installatiebedrijf 2] is ingeroepen als specialist op het terrein van CV-ketels en aanverwante zaken. De werkzaamheden van [installatiebedrijf 2] hebben betrekking op het vervangen van kapotte zaken, het op de juiste wijze installeren van reeds aanwezige zaken, en het treffen van noodmaatregelen omdat het woonhuis en zwembad zonder verwarming geraakten. Verder zijn er voor het monteren van door [gedaagde 2] geleverde maar niet geplaatste heatpipes bevestigingsmaterialen ingekocht bij [groothandel] .
2.29.
Volgens [gedaagde 1] heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waar de herstelkosten betrekking op hebben, waarom ze noodzakelijk waren en waarom het bedrag dat aan [installatiebedrijf 2] is betaald zo hoog is. De gemaakte kosten zijn volgens [gedaagde 1] niet (alleen) herstelkosten of kosten gemaakt om de schade te beperken, maar blijkbaar ook kosten voor het aanleggen van een nieuwe installatie. Het is [gedaagde 1] volstrekt onduidelijk wat er hersteld, aangepast, en gebruikt is van het door [gedaagde 2] geleverde en wat er is geleverd door derden. Onduidelijk is ook in hoeverre de huidige installatie vergelijkbaar is met de oorspronkelijk beoogde installatie. Verbeteringen in bijvoorbeeld kwaliteit, duurzaamheid, functionaliteit en mogelijkheden ten opzichte van de beoogde installatie kunnen niet ten laste van [gedaagde 1] worden gebracht, aldus [gedaagde 1] . In het geval de opgevoerde kosten voor vergoeding in aanmerking komen, stelt [gedaagde 1] dat de te vergoeden schade moet worden gematigd.
2.30.
De rechtbank oordeelt als volgt. De kosten van [installatiebedrijf 1] van € 4.689,96 komen niet voor vergoeding in aanmerking. Uit de overgelegde factuur van januari 2017 blijkt dat een monteur en een hulpmonteur van dit bedrijf 9,5 uur ‘werkzaamheden ten behoeve van de CV-installatie’ van [eiser] hebben verricht in januari 2017. De werkzaamheden en materialen die in mei 2017 in rekening zijn gebracht hebben blijkens de omschrijving op de factuur betrekking op ‘aanpassen regeling d.d. maart/april 2017’. Het betreft hier geen herstelwerkzaamheden om aan de afgegeven garantie te kunnen voldoen, maar volgens [eiser] noodmaatregelen om te verzekeren dat het woonhuis en het zwembad in de winterperiode verwarmd konden worden. De installatie was op dat moment nog steeds niet opgeleverd en er moesten onder meer nog heatpipes/vacuümbuiscollectoren en één of meer boiler(s) worden geleverd en geïnstalleerd. De rechtbank begrijpt uit het voorgaande dat het hier een tekortkoming betreft die hersteld kon worden, en mogelijk ook door [gedaagde 1] / [gedaagde 2] hersteld had kunnen worden. Daarom had [eiser] [gedaagde 1] / [gedaagde 2] in gebreke dienen te stellen, alvorens [installatiebedrijf 1] opdracht te geven om deze werkzaamheden te verrichten. Gesteld noch gebleken is dat dit is gebeurd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] niet heeft voldaan aan de vereisten om deze kosten vergoed te krijgen. De schadepost onder III zal dan ook worden afgewezen.
2.31.
Schadepost IV heeft betrekking op de kosten van [installatiebedrijf 2] (vier facturen van in totaal € 46.468,13). Een deel van de kosten (€ 21.439,40) ziet op werkzaamheden die zijn verricht vóór de buitengerechtelijke ontbinding van 13 augustus 2018. Het restant betreft kosten die daarna zijn gemaakt ter herstel en aanpassing van de installatie.
2.32.
Op de factuur van 9 augustus 2018 van € 21.439,40 staan onder meer de volgende werkzaamheden en gebruikte materialen:
  • Reparaties aan het zonneboilersysteem en aan de cv-ketel in verband met niet warm worden van afgiftesysteem (zonder datum)
  • Reparaties aan zonneboiler in woonhuis in verband met geen warmwater (27 mei 2018)
  • Afkoppelen van zonneboilers ten behoeve van afvoer door derden (31 mei 2018)
  • Werkzaamheden t.b.v. monteren cv ketel en aansluiten zonneboilers (8 –18 juli 2018)
  • Twee OEG zonneboilers van 1000 liter incl heatpipe (€ 8.000,00)
  • Eén OEG zonneboiler van 500 liter incl heatpipe (€ 3.500,00).
2.33.
Gelet op de e-mail van 26 mei 2018 van [eiser] aan [gedaagde 2] [3] betreft het hier werkzaamheden die door [gedaagde 1] / [gedaagde 2] hadden moeten worden verricht ter voltooiing van de beoogde (herziene) installatie, en die na overleg met [gedaagde 2] zijn uitgevoerd door [installatiebedrijf 2] . De directe aanleiding hiervoor was dat twee arbeidskrachten van een door [gedaagde 2] ingeschakeld uitzendbureau er op 25 mei 2018 niet in waren geslaagd om twee boilers te demonteren en twee nieuwe boilers aan te sluiten, en voor [eiser] de maat vol was. Uit deze berichten van [eiser] van 26 mei en 19 juni 2018 en de reactie van [gedaagde 2] van 21 juni 2018 (2.18 van het tussenvonnis) kan worden afgeleid dat [eiser] er op dat moment geen vertrouwen meer in had dat [gedaagde 2] dan wel door [gedaagde 2] ingeschakelde installateurs bekwaam genoeg waren om de beoogde installatie te plaatsen en dat [gedaagde 2] ermee heeft ingestemd dat [installatiebedrijf 2] daartoe werd ingeschakeld. [gedaagde 3] heeft zich niet tegen het afmaken/herstellen door [installatiebedrijf 2] verzet mits de kosten marktconform zouden zijn. Onder deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat partijen in onderling overleg hebben afgesproken dat [installatiebedrijf 2] de resterende werkzaamheden tegen een marktconform tarief zou afmaken. Nu [gedaagde 1] reeds in verzuim was, was hij niet in de positie om nog nadere voorwaarden daaraan te verbinden, zoals [gedaagde 2] in haar e-mail van 21 juni 2018 nog heeft geprobeerd. Dat de door [installatiebedrijf 2] in rekening gebrachte kosten niet marktconform zouden zijn, heeft noch [gedaagde 1] noch [gedaagde 2] in deze procedure overigens betoogd zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de in rekening gebrachte kosten redelijk zijn. Verder begrijpt de rechtbank dat de drie door [installatiebedrijf 2] geleverde zonneboilers ook onderdeel vormden van deze herziene installatie. De bij factuur van 9 augustus 2018 in rekening gebrachte kosten van [installatiebedrijf 2] zijn dan ook toewijsbaar.
2.34.
Bij facturen van 24 oktober en 31 december 2018 heeft [installatiebedrijf 2] bij [eiser] de aanleg van een zonneboilerinstallatie van in totaal € 14.302,00 in rekening gebracht. Tenslotte wordt bij factuur van 9 september 2019 een bedrag van € 7.523,28 in rekening gebracht voor ‘het leveren en installeren van zonnecollectoren t.b.v. verhuur (studenten)’, levering en montage van een verwarmingselement en diverse materialen. Deze laatste werkzaamheden zijn op 24, 25 en 26 juli 2019 uitgevoerd.
2.35.
[eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling toegelicht dat alle door [installatiebedrijf 2] verrichte werkzaamheden noodzakelijk waren om de gebreken aan de installatie te verhelpen. Zo heeft hij onweersproken gesteld dat de door [gedaagde 2] uiteindelijk geleverde vacuümbuiscollectoren (/heatpipes) na drie maanden alweer stuk waren. Daarom heeft hij [installatiebedrijf 2] gevraagd om nieuwe heatpipes te leveren en zijn er drie zonneboilers geplaatst voor de heatpipes. Het bedrag van € 14.302,00 ziet gelet op de omschrijving op de aanleg van deze zonneboilerinstallatie. Daarnaast blijkt uit de factuur van 9 september 2019 welke werkzaamheden zijn verricht, welke materialen daarvoor zijn gebruikt en hoeveel arbeidsuren er zijn gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat de zonnecollectoren (/zonnepanelen) op de studentenwoning van [eiser] zijn geplaatst in navolging van het advies van de deskundige om de bestaande, door [gedaagde 1] in 2016 geplaatste, pv-installatie uit te breiden. Om tot een installatie te komen waarmee (grotendeels) in de eigen energiebehoefte zou kunnen worden voorzien, dienden immers onderdelen te worden vervangen en toegevoegd. Daarmee heeft [eiser] zijn stellingen voldoende onderbouwd. [gedaagde 1] moet als professioneel aannemer in staat worden geacht om met deze informatie zijn betwistingen nader te motiveren. Hij heeft dit echter niet gedaan. Zo heeft [gedaagde 1] niet toegelicht waarom hij van mening is dat het bedrag dat [installatiebedrijf 2] in rekening heeft gebracht te hoog is, anders dan dat hij heeft gewezen op het grote verschil met de aanneemsom. De rechtbank heeft geen aanleiding om te vermoeden dat deze kosten om een energieneutrale installatie te creëren c.q. te benaderen onredelijk zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het totale bedrag van € 46.468,13 inclusief btw lager is dan het door de deskundige begrote bedrag van € 40.000,00 exclusief btw aan herstelkosten. Daarbij ging de deskundige uit van een installatie bestaande uit zonnepanelen en zonneboilers, gecombineerd met een lucht/waterwarmtepompinstallatie van ongeveer 40 kW, aangevuld met een 20 kW elektrische ketel.
2.36.
Ook de kosten voor de bij [groothandel] bestelde bevestigingsmaterialen komen voor vergoeding in aanmerking. Deze materialen zijn volgens [eiser] in 2019 gekocht om een aantal heatpipes te bevestigen. Hiertegen heeft [gedaagde 1] geen verweer gevoerd.
2.37.
Het voorgaande leidt ertoe dat [eiser] € 46.468,13 + € 586,14 = € 47.054,27 aan kosten heeft gemaakt en deze kosten bij een onberispelijk nakoming van de overeenkomst achterwege waren gebleven. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking. De kosten van [installatiebedrijf 1] komen, zoals hiervoor is overwogen, niet voor vergoeding in aanmerking.
Kosten voor het herstellen van het tapijt bij het zwembad
2.38.
[eiser] stelt dat het tapijt bij het zwembad waterschade heeft opgelopen bij het in opdracht van [gedaagde 2] op ondeskundige wijze demonteren van een boiler. Dit is door [gedaagde 1] op zichzelf niet betwist. [eiser] projektendiensten B.V. heeft het tapijt vervangen en heeft daarvoor € 635,25 in rekening gebracht.
2.39.
Het bedrag van € 635,25 terzake de vervangingskosten van het tapijt komt als schade voor vergoeding in aanmerking. [eiser] heeft schade geleden doordat zijn tapijt is aangetast door water. Ten aanzien van gevolgschade als de onderhavige heeft te gelden dat deze niet ongedaan wordt gemaakt door herstel van de ondeugdelijke prestatie (in dit geval het op juist wijze demonteren van de boiler). In zoverre is de nakoming blijvend onmogelijk en is geen verzuim vereist. Ook overigens is de schuldeiser in beginsel niet gehouden de door hem geleden gevolgschade door de tekortschietende schuldenaar te laten herstellen. Dit betekent dat, in tegenstelling tot wat [gedaagde 1] betoogt, [eiser] [gedaagde 1] geen gelegenheid meer had hoeven bieden om het tapijt te herstellen.
Kosten van de gerechtelijk deskundige en de advocaat van [eiser] (VII en VIII)
2.40.
[eiser] heeft een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek heeft uiteindelijk geleid tot het deskundigenrapport van 18 september 2019. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de kosten van de deskundige van € 2.129,60 (factuur, productie 11 van [eiser] ).
Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van een bedrag van € 3.037,58 dat betrekking heeft op de kosten van zijn advocaat voor het indienen en de behandeling van het hiervoor genoemde verzoekschrift, het bijwonen van het onderzoek, het adviseren van [eiser] en het verrichten van onderzoek. Dit zijn volgens [eiser] namelijk kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 BW, welke dus niet strekken ter voorbereiding en behandeling van de onderhavige procedure, zodat zij niet onder de proceskostenvergoeding vallen. [gedaagde 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van dit deel van vordering b).
2.41.
De kosten gemaakt in het kader van de verzoekschriftprocedure zijn kosten die betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Daarop zijn dus alleen de regels betreffende de proceskosten van toepassing (art. 241 Rv). Dit geldt ook voor de in die procedure door [eiser] betaalde kosten van de deskundige. Nu [eiser] in deze bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld, zal worden bepaald dat [eiser] de expertisekosten terugkrijgt via de proceskostenveroordeling. Voor de indiening van het verzoekschrift zal één punt volgens het toepasselijke liquidatietarief van € 1.770,00 worden toegewezen. Voor zover [eiser] meent op grond van artikel 6:96 lid 2 BW tevens recht te hebben op het verschil tussen dit bedrag en het gevorderde bedrag van € 3.037,58, heeft hij zijn stellingen op dat punt onvoldoende onderbouwd. Hij had moeten toelichten waar de kosten van advisering en onderzoek op zien, of het maken van deze advocaatkosten redelijkerwijze verantwoord was en of de kosten naar omvang redelijk zijn.
De toe te wijzen schadevergoeding
2.42.
Uit het voorgaande volgt dat, na uitvoering van de ongedaanmakingsverbintenis, de voor toewijzing in aanmerking komende schadeposten van [eiser] moeten worden begroot op het navolgende totaalbedrag:
  • Energiekosten € 9.894,77
  • Kosten derden € 47.054,27
  • Schade tapijt
Totaal € 57.584,29.
Hierop in mindering komt het totale bedrag dat [eiser] verschuldigd zou zijn aan [gedaagde 1] wanneer de overeenkomst niet was ontbonden, te weten de aanneemsom van € 29.499,90, zodat de toe te wijzen schade in totaal € 28.084,39 bedraagt.
Het beroep op matiging
2.43.
[gedaagde 1] betoogt dat de te betalen schadevergoeding moet worden gematigd. [gedaagde 1] stelt dat de overeenkomst een waarde vertegenwoordigt van € 29.498,80, terwijl de gevorderde schade in totaal € 111.536,36 bedraagt. Deze bedragen staan in geen verhouding tot elkaar. Ook de gevorderde herstelkosten van € 51.744,23 staan in een wanverhouding tot de waarde van de overeenkomst.
2.44.
Artikel 6:109 BW bepaalt dat de rechter een wettelijke verplichting tot het vergoeden van schade kan matigen, indien het toekennen van een volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
2.45.
De rechtbank zal, zoals hiervoor reeds is beslist, een substantieel deel van de gevorderde schade afwijzen. Naast terugbetaling van de aanneemsom, is nog wel een schadevergoeding verschuldigd van € 28.084,39. Dit bedrag zal niet worden gematigd. Het enkele feit dat de door [gedaagde 1] te betalen schadevergoeding hoger is dan de aanneemsom is daarvoor niet voldoende. [gedaagde 1] heeft bovendien niet gemotiveerd waarom het tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt als hij wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door [eiser] geleden schade.
Toegewezen bedrag
2.46.
Omdat het beroep op matiging van [gedaagde 1] faalt, zal de vordering onder b) worden toegewezen tot een bedrag van € 52.284,39 (€ 24.200,00 uit hoofde van de ongedaan-makingsverbintenis + € 28.084,39 als schadevergoeding). De wettelijke rente over dit bedrag is conform gevorderd toewijsbaar vanaf 6 december 2018.
De beslagkosten, proceskosten en nakosten
2.47.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten van de namens [eiser] gelegde derdenbeslagen en beslagen op onroerende zaken. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar voor zover deze is ingesteld tegen [gedaagde 1] . De vordering zal echter worden afgewezen voor zover deze is ingesteld tegen [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , nu zij niet gehouden zijn de door [eiser] geleden schade te vergoeden zodat het leggen van beslagen ten laste van deze partijen onnodig was. De beslagkosten worden begroot op € 622,53 voor verschotten en € 1.770,00 voor salaris advocaat (1 rekest × € 1.770,00).
2.48.
[gedaagde 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proces- en nakosten worden veroordeeld voor zover die zien op het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 1] . De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 101,63
- griffierecht € 1.666,00
- deskundige € 2.129,60
- salaris advocaat €
6.195,00(3,5 punt × tarief € 1.770,00)
Totaal € 10.092,23.
In de salariskosten advocaat is één punt voor het verzoekschrift begrepen, zoals hiervoor onder r.o. 2.41 is overwogen. Er worden geen punten voor de getuigenverhoren toegekend, aangezien de bewijsopdracht slechts zag op de vordering jegens [gedaagde 2] , welke vordering wordt afgewezen.
2.49.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proces- en nakosten worden veroordeeld voor zover die zien op het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] worden begroot op € 4.131,00 aan griffierecht en € 7.965,00 aan salaris voor de advocaat (4,5 punt × tarief € 1.770,00).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 52.284,39, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 6 december 2018 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.392,53, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 10.092,23, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] tot op heden begroot op € 12.096,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.6.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022.

Voetnoten

1.Zie het e-mailbericht van [eiser] van 21 januari 2017, onder 2.11 van het tussenvonnis
2.Zie onder 2.15 van het tussenvonnis
3.Zie onder 2.15 van het tussenvonnis