ECLI:NL:RBGEL:2022:2981

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
9631174
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • F.M.Th. Quaadvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaalde facturen na faillissement

In deze zaak vordert de eiser, een garagebedrijf, betaling van onbetaalde facturen door de gedaagde, die als bestuurder van een failliete vennootschap fungeerde. De eiser heeft werkzaamheden verricht voor de vennootschap, maar na het aanvragen van het faillissement door een pensioenfonds zijn de facturen onbetaald gebleven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde, vanaf begin maart 2021, had moeten begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechter oordeelt dat de gedaagde persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die de eiser heeft geleden door de oninbaarheid van de vordering op de vennootschap. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 7.459,61, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering voor de facturen na faillissement wordt afgewezen, omdat de gedaagde niet aansprakelijk kan worden gesteld voor deze vorderingen. De proceskosten worden eveneens aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 9631174 \ CV EXPL 22-92 \ 610
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
de vennootschap onder firma [eiser]
gevestigd te [vestigingsplaats]
eisende partij
gemachtigde Bovemij Juridische Diensten B.V., h.o.d.n. Bovemij Rechtshulp
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. J.J.J. Broekhuizen
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 maart 2022 en de daarin genoemde processtukken
- de mondelinge behandeling van 19 mei 2022.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een garagebedrijf. [distributiebedrijf] (hierna [distributiebedrijf] ) is opgericht op 26 januari 2016 en drijft een onderneming op het gebied van distributie van post en pakketten. Vanaf 26 mei 2016 is [gedaagde] bestuurder van [distributiebedrijf] en vanaf 30 augustus 2019 is hij enig bestuurder van [distributiebedrijf] .
2.2.
[eiser] heeft in opdracht van [distributiebedrijf] werkzaamheden uitgevoerd aan voertuigen die in eigendom van, respectievelijk in gebruik zijn bij, [distributiebedrijf] .
2.3.
Op 10 februari 2021 heeft Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het beroepsvervoer over de weg het faillissement aangevraagd van [distributiebedrijf] . Bij vonnis van de rechtbank Midden Nederland van 20 april 2021 is het faillissement van [distributiebedrijf] uitgesproken. In het vonnis van die datum staat:
Voorafgaand aan de zitting is verzoekster met verweerder een betalingsregeling met verschillende deelbetalingen overeen gekomen. Verweerder heeft nagelaten deze betalingsregeling na te komen. Als gevolg van de behandeling van de faillietverklaring op 20 april 2021, heeft verweerder schriftelijk verzocht om opnieuw een betalingsregeling te treffen. Verzoekster slaat dit aanbod af omdat verweerder niet zijn goede wil heeft getoond. Bovendien laat verweerder de vordering oplopen door de lopende pensioenpremie niet te voldoen. Verweerder erkent de vorderingen van verzoekster en geeft aan dat als gevolg van zijn gezondheidssituatie hij niet in staat is om zijn bedrijf naar behorende kunnen uitoefenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder meerdere schulden heeft. De vordering van verzoekster laat verweerder al geruime tijd onbetaald.
2.4.
Na faillissement is op last van de curator enige tijd doorgewerkt, terwijl de curator de mogelijkheden van een doorstart van [distributiebedrijf] onderzocht. De werkzaamheden van [distributiebedrijf] zijn op 17 mei 2021 definitief gestaakt.
2.5.
[distributiebedrijf] heeft 11 facturen van [eiser] onbetaald gelaten, tot een totaalbedrag van
€ 10.089,23. De facturen zien op werkzaamheden aan voertuigen in de periode 2 maart 2021 tot en met 14 mei 2021. Negen facturen zien op werkzaamheden die hebben plaatsgevonden voor datum faillissement. Twee facturen zien op werkzaamheden die [eiser] heeft verricht na datum faillissement: op 29 april 2021 aan een Renault Master, welk voertuig in eigendom toebehoort aan de lease maatschappij en op 14 mei 2021 aan de Mercedes Sprinter, welke voertuig eigendom is van [aandeelhouder distributiebedrijf] (enig aandeelhouder van [distributiebedrijf] , van welke vennootschap [gedaagde] bestuurder is).
2.6.
Nadat [eiser] bij e-mail van 20 mei 2021 aan [gedaagde] berichtte dat van 9 facturen de betalingstermijn reeds was verlopen, is namens [gedaagde] bericht dat [distributiebedrijf] failliet is. [eiser] heeft zich daarop tot de curator gewend, waarna de curator op 18 augustus 2021 aan [eiser] berichtte haar in overweging te geven [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk te stellen en van hem betaling te vorderen omdat, kort gezegd, [gedaagde] vanaf begin maart 2021 had moeten begrijpen dat de vennootschap niet binnen een redelijke termijn aan haar verplichtingen kon voldoen.
2.7.
Op 18 augustus 2021 heeft de curator aan de raadsman van [eiser] geschreven dat de twee facturen van na datum faillissement gedateerd 29 april 2021 en 14 mei 2021 bij gebreke van een grond daartoe niet uit de boedel worden voldaan
2.8.
Blijkens het vijfde faillissementsverslag van 17 mei 2022 heeft [distributiebedrijf] in 2019 verlies geleden. Over 2020 zijn geen jaarstukken opgesteld. In het verslag schrijft de curator onder het kopje rechtmatigheid:
Er was sprake van een substantiële achterstand bij het boeken, zodanig dat geen betrouwbare gegevens voorhanden zijn. Verder is nagelaten boek te houden van de beschikbaarstelling van personeel, diesel en auto’s aan gelieerde ondernemingen. Naar mijn mening is er sprake van schending van de boekhoudplicht.De bestuurder is ex art. 2:248 BW aansprakelijk gesteld voor het tekort.
2.9.
De schulden van [distributiebedrijf] ten tijde van het uitspreken van het faillissement bedragen ongeveer 1,5 miljoen. De schuld aan de belastingdienst ter zake van LH, OB, Vpb en MRB bedraagt ca. € 850.000,00, de schuld aan concurrente crediteuren bedraagt omstreeks € 680.000,00, waaronder een schuld aan het pensioenfonds van ca. € 240.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van
€ 10.089,23, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 dagen na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van € 875,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] stelt daartoe dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden doordat [distributiebedrijf] aan [eiser] opdracht heeft gegeven werkzaamheden uit te voeren terwijl [gedaagde] wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [distributiebedrijf] niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor ten gevolge van die wanprestatie te lijden schade. Daarvan valt [gedaagde] volgens [eiser] persoonlijk een ernstig verwijt te maken. De schade die [eiser] heeft geleden en thans vordert bestaat uit de door [distributiebedrijf] onbetaald gelaten facturen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als een vennootschap (in dit geval [distributiebedrijf] ) tekortschiet in de nakoming van een verbintenis is het uitgangspunt dat alleen die vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van die vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van de personen die handelen als vertegenwoordigers van de vennootschap. De normen waaraan moet worden getoetst zijn beschreven in vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
4.2.
In deze zaak gaat het met name om de vraag of [gedaagde] bij het verstrekken van opdrachten aan [eiser] in de periode vanaf 2 maart 2021 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [distributiebedrijf] niet (of niet binnen redelijke termijn) aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (de zogenoemde Beklamel-norm). Daarnaast zal de kantonrechter bij de beoordeling de norm ontwikkeld in het arrest Ontvanger/Roelofsen betrekken. Die norm luidt, kort gezegd, als volgt. Indien een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering is benadeeld dan kan degene die (als bestuurder) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichting niet nakomt (naast de vennootschap zelf), tegenover die benadeelde schuldeiser aansprakelijk zijn.
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende onderbouwd dat [gedaagde] begin maart 2021 had moeten begrijpen dat de vennootschap niet (binnen een redelijke termijn) aan haar verplichtingen kon voldoen en geen verhaal zou bieden. [gedaagde] heeft erkend dat er in ieder geval sinds november 2020, het moment waarop hij gezondheidsproblemen had en operaties onderging, geen betalingen meer hebben plaatsgevonden aan het Bedrijfstakpensioenfonds. Vanaf dat moment ontstonden ook betalingsachterstanden bij de belastingdienst ter zake van OB en Loonheffing. Dat, zoals [gedaagde] stelt, de boekhouding volledig op orde was wordt niet bevestigd door de curator in zijn faillissementsverslagen. Dat er concreet continuïteitsperspectief was of concrete maatregelen zijn getroffen om het tij te keren is door [gedaagde] evenmin inzichtelijk gemaakt. De algemene stellingname dat hij om [distributiebedrijf] aan haar verplichtingen te laten voldoen, in gesprek was met verschillende externe partijen is daartoe in ieder geval onvoldoende. [gedaagde] stelt daarover zelf immers dat omdat één van die partijen het gewenste bedrag niet vrij kon krijgen en [distributiebedrijf] zelf niet kon betalen omdat daar geen geld voor was, uiteindelijk het faillissement is uitgesproken. Dat er, anders dan de poging externe middelen aan te trekken, adequate maatregelen door [gedaagde] zijn genomen om te voldoen aan de verplichtingen van [distributiebedrijf] , zowel jegens [eiser] , als de overige crediteuren zoals het Bedrijfstakpensioenfonds is niet gebleken.
4.4.
Tegen deze achtergrond, waarin [distributiebedrijf] zich in een uitzichtloze situatie bevond die kennelijk enkel kon worden gewijzigd in geval derde partijen met middelen over de brug zouden komen, heeft [gedaagde] onverminderd toegestaan dat [distributiebedrijf] voertuigen ter reparatie aanbood aan [eiser] . Daar waar het faillissement van de vennootschap reeds op 10 februari 2021 was aangevraagd, is in het licht van de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden de conclusie dat [gedaagde] in de periode vanaf 2 maart 2021 wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [distributiebedrijf] niet (of niet binnen redelijke termijn) aan haar verplichtingen jegens [eiser] kon voldoen.
4.5.
De slotsom luidt dat [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de oninbaarheid van haar vordering op [distributiebedrijf] . [gedaagde] is dan ook persoonlijk aansprakelijk voor de schade die [eiser] daardoor lijdt. De schade wordt bepaald op het bedrag van de facturen tot datum faillissement, derhalve tot en met de factuur van 16 april 2021, in totaal € 7.459.61.
4.6.
Voor aansprakelijkheid voor [gedaagde] voor betaling van de facturen voor werkzaamheden na datum faillissement is evenwel geen rechtsgrond. [eiser] grondt zijn vordering voor betaling van de facturen na datum faillissement eveneens op onrechtmatig handelen door [gedaagde] . De kantonrechter overweegt daarover het volgende.
4.7.
Op de dag van de faillietverklaring heeft [distributiebedrijf] van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen verloren, aldus art. 23 Fw. Voor zover [gedaagde] aanvoert dat [eiser] zich voor betaling van de twee facturen na datum faillissement niet tot hem kan richten maar tot de curator geldt evenwel dat daar waar [distributiebedrijf] na het uitspreken van het faillissement in strijd met het bepaald in art. 23 Fw opdrachten heeft verstrekt aan [eiser] , als uitgangspunt geldt dat de boedel ingevolge de artt. 23 en 24 Fw niet aansprakelijk is, dan voor zover deze ten gevolge daarvan is gebaat. Dat de boedel door de door [distributiebedrijf] verstrekte opdrachten voordeel heeft genoten is gesteld noch gebleken. Bovendien ligt die vordering op de boedel thans niet ter beoordeling voor.
4.8.
Een grondslag voor toewijzing van de vordering jegens [gedaagde] is evenwel niet gegeven. De publicatie van het uittreksel van het vonnis van faillietverklaring brengt in beginsel met zich dat een derde er zich niet op kan beroepen dat hij niet op de hoogte was van het faillissement. Voor zover voor een schuldenaar na faillietverklaring verbintenissen ontstaan en bij gebrek aan baat de boedel niet aansprakelijk is, leidt dat in beginsel tot aansprakelijkheid van de schuldenaar ( [distributiebedrijf] dus). Een rechtsgrond voor aansprakelijkheid van [gedaagde] zelf voor de door [eiser] in weerwil van het faillissement van [distributiebedrijf] door [distributiebedrijf] aanvaarde opdrachten is gesteld noch gebleken. De kantonrechter zal de vordering die ziet op betaling van de twee facturen voor werkzaamheden na datum faillietverklaring dan ook afwijzen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.459.61. De wettelijke rente wordt zoals gevorderd toegewezen vanaf 28 dagen na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
4.10.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Niet betwist is dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke incassokosten zijn conform de staffel toewijsbaar tot een bedrag van € 747,98.
4.11.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.362,52
(€ 102,52 voor explootkosten, € 514,00 voor griffierecht en € 746,00 voor salaris gemachtigde). De gevorderde nakosten zullen worden begroot op een bedrag van € 124,00 zijnde een half salarispunt van het toe te wijzen salaris van de gemachtigde met een maximum van € 124,00, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.459.61 (zevenduizend vierhonderdnegenenvijftig euro en eenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 dagen na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 747,98 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] begroot op € 1.362,52;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde
,te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op