ECLI:NL:RBGEL:2022:3436

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
C/05/396665 / HZ ZA 21-403
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • SJ. Kooijman
  • K.H. Haan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een geldleningsovereenkomst en onverschuldigde betaling met betrekking tot een managementovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en een stichting (hierna: gedaagde). Eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 44.200,00, vermeerderd met rente, uit hoofde van een geldleningsovereenkomst die zij met gedaagde had gesloten. Gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de overeenkomst ongeldig was vanwege het verbod op 'selbsteintritt' zoals vastgelegd in artikel 3:68 BW. Eiseres had een lening van € 50.000,00 verstrekt aan gedaagde, maar gedaagde had sinds januari 2020 geen betalingen meer verricht. Eiseres stelde dat gedaagde in gebreke was met het betalen van rente en aflossingen. Gedaagde voerde aan dat de overeenkomst nietig was en dat zij onverschuldigd had betaald. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst rechtsgeldig was en dat gedaagde haar verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank wees de vordering van eiseres toe en veroordeelde gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. In reconventie wees de rechtbank de vorderingen van gedaagde af, waarbij gedaagde ook in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/396665 / HZ ZA 21-403
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C. Posthouwer te Naarden,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. K.L. Vos te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 maart 2022
  • aanvullende productie 15 van [gedaagde]
  • akte uitlating producties van [eiseres] met producties SA 20 tot en met SA 23
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een financiële holding en management B.V. De heer [bestuurder eiseres] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres]
2.2.
[gedaagde] is een aan kerkgenootschap [naam kerkgenootschap] gelieerde stichting met als doel het verrichten van fondsenwervende activiteiten. De activiteiten van [gedaagde] bestaan voor een belangrijk deel uit de commerciële exploitatie van [naam gebouw] , een multifunctioneel gebouw in [vestigingsplaats] met onder meer meerdere zalen en podia.
2.3.
Op 15 januari 2017 is een managementovereenkomst gesloten tussen [eiseres] en [rechtsvoorgangster gedaagde] , rechtsvoorgangster van [gedaagde] , voor een periode van twee jaar. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald (productie 5 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie):
Artikel 3 - Taken van de [dienstverleningsbedrijf]
3.1
De [dienstverleningsbedrijf] zal diensten verlenen en adviezen verstrekken aan de [gedaagde] . De door de [dienstverleningsbedrijf] te vervullen taken zullen bestaan uit onder meer de volgende activiteiten:
  • Het commercieel exploiteren van [naam gebouw] ;
  • Ondersteunen van [naam kerkgenootschap] ;
  • Vormgeven van het vrijwilligersbeleid ten gunste van de exploitatie van [naam gebouw] ;
  • Ontwikkelen van commerciële activiteiten voor de overige entiteiten van de stichting;
  • Nog nader door het bestuur te bepalen taken.’
2.4.
Op 24 juli 2017 is een overeenkomst van geldlening gesloten tussen [eiseres] en [gedaagde] . [eiseres] heeft daarbij aan [gedaagde] een lening verstrekt van € 50.000,00. In de overeenkomst van geldlening is onder meer het volgende bepaald (productie SA 4 bij dagvaarding):
3. Rente
De rente bedraagt 0,5 % per maand. De maandelijkse verschuldigde rente wordt berekend over de in die periode nog uitstaande hoofdsom.
De rente wordt elke maand per op de zelfde dag van de maand betaald, voor het eerst per één maand nadat de hoofdsom is gestort op de rekening van de Schuldenaar, (….) t.n.v. [eiseres] (…)

7.Opeisbaarheid

Alle uit hoofde van de lening verschuldigde bedragen kunnen direct worden opgeëist, zonder voorafgaande opzegging en zonder ingebrekestelling als:
  • de schuldenaar de rente niet uiterlijk op de maandelijkse vervaldatum betaalt;
  • de schuldenaar andere verplichtingen tegenover de schuldeiser niet nakomt; (…)
Aldus overeengekomen en in tweevoud getekend te [vestigingsplaats] op 24 juli 2017
Schuldeiser Schuldenaar
[eiseres] [rechtsvoorgangster gedaagde]
[bestuurder eiseres]
Directeur Directeur’
2.5.
Bij brief van 22 november 2017 heeft [eiseres] de managementovereenkomst met [gedaagde] opgezegd.
2.6.
Bij brief van 4 december 2017 heeft [eiseres] [gedaagde] in navolging van de opzeggingsbrief onder meer als volgt geïnformeerd (productie 10 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie):
‘(…) Terugkijkend op het afgelopen jaar moet ik het volgende concluderen:
Mijn primaire doelstelling was te komen tot een gezonde commerciële exploitatie van [naam gebouw] , mede ten dienste van de kerk [naam kerkgenootschap] , waarvan ik de missie van harte ondersteun. Gebleken is echter dat door een beperkende Omgevingsvergunning, het ontbreken van een Horecavergunning en door het onbeheersbare uitgavenpatroon binnen [naam kerkgenootschap] er onvoldoende mogelijkheden waren om dat te bewerkstelligen;
Ik kon om persoonlijke redenen inderdaad het eerste halfjaar onvoldoende tijd investeren om de hoofdzaken uit mijn Managementovereenkomst op de rit te krijgen. Daarbij gaf het bestuur mij 3 extra taken, t.w. het oplossen van het BTW probleem naar de eigenaar; dit is met succes afgerond, waarmee een aanzienlijke huurverhoging is voorkomen. Het tweede punt was het verkrijgen van een adequate horecavergunning. Dit werd echter geblokkeerd omdat, buiten mijn invloedssfeer er nog steeds geen adequate Omgevingsvergunning voor [naam gebouw] is. Het derde punt was het op orde krijgen van het gebouw, zoals het inrichten en schoon houden van zalen en opslagruimten. Daardoor kwam ik onvoldoende toe aan mijn eigenlijke commerciële taken, waaronder de exploitatie van het gebouw. Om te voorkomen dat salarissen, huur en overige kosten niet meer konden worden voldaan, heb ik in juli van dit jaar, uit eigen middelen, een lening van € 50.000,00 aan [rechtsvoorgangster gedaagde] verstrekt. Ondanks deze financiële injectie ben ik er als gevolg van de onder 1 genoemde factoren niet in geslaagd tot een financieel gezonde exploitatie te komen.
Reactie op Horecavergunning/claim [naam stichting]
In een tweetal overdrachtsdocumenten, die ik aan het begin van het jaar heb gekregen van [naam] staat het volgende m.b.t. de Horecavergunning: Document “Te overleggen met [naam] ”: “Echter, er loopt nog een conflict over de Omgevingsvergunning tussen [naam] en de gemeente [vestigingsplaats] . Het aanvragen van de drankvergunning zou dit proces kunnen verstoren. Daardoor moment van aanvragen tactisch overwegen met [naam] ”. Document “THINGS TO DO IN [naam gebouw] ”: “punt 27 Vergunning, aanvragen drank en horecavergunning, we wachten op omgevingsvergunning”. Vooruitlopend daarop heb ik in juni jl. een document opgesteld “Bestuursreglement Alcohol in [naam gebouw] ”. Dit document werd in juli door het bestuur in een bestuursvergadering vastgesteld. Daarna was weer het wachten op groen licht vanuit de Omgevingsvergunning. Het is dus onjuist dat ik in gebreke ben gebleven bij het indienen van de aanvraag om een Horecavergunning. Omdat de blokkade daarvoor, t.w. een te beperkte Omgevingsvergunning niet werd opgeheven, heb ik medio september jl. desondanks bij de gemeente een aanvraag om de Horecavergunning ingediend; maar zoals verwacht werd de aanvraag wel in behandeling genomen, maar direct werd mij medegedeeld dat dit niet in overeenstemming was met de Omgevingsvergunning. Vervolgens heeft het bestuur besloten de Omgevingsvergunning ongemoeid te laten. Daarop is aanvraag voor de Drankvergunning omgezet in een aanvraag voor een non-Alcohol vergunning; deze is nu bijna rond.
Het evenement van [naam stichting] is door [naam stichting] geannuleerd, omdat [rechtsvoorgangster gedaagde] niet bleek te beschikken over de juiste vergunningen.(…)’
2.7.
Na 29 januari 2020 heeft [gedaagde] geen betalingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst meer verricht.
2.8.
Bij brief van 18 januari 2021 heeft [eiseres] [gedaagde] onder meer als volgt bericht (productie SA5 bij dagvaarding):
‘(…) Uit mijn administratie blijkt dat [rechtsvoorgangster gedaagde] in totaal € 2.200,00 achter loopt op de verschuldigde rente in 2020.
Na de € 10.000 betaling van 29 januari 2020 is de openstaande hoofdsom € 40.000. Daarna is er niets meer ontvangen. (…)
Ik wil je vragen vóór 31 januari 2021 de achterstallige rente van € 2.200 te betalen op het bekende rekeningnummer. En tevens weer de rente betalingen te hervatten. Tevens over te gaan op het aflossen van de lening.(…)’
2.9.
Bij brief van 15 juli 2021 heeft de advocaat van [gedaagde] de advocaat van [eiseres] onder meer als volgt bericht (productie 12 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie):
‘Ten eerste betwist cliënte gehouden te zijn aan de overeenkomst die uw cliënte met zichzelf is aangegaan. Omdat uw cliënte in de hoedanigheid van gevolmachtigde handelde, is de overeenkomst immers aangegaan in strijd met het verbod op ‘selbsteintritt’(artikel 3:68 BW). Dat betekent ook dat de tot op heden betaalde rente (31 maanden x €250 = € 7.750) niet betaald had hoeven worden. Voorts is onverplicht een eenmalige aflossing van €10.000 verricht.
Daarnaast is sinds januari 2020 een nieuw bestuur bij cliënte benoemd. Naast het op orde brengen van de administratie, heeft dat bestuur tot taak te inventariseren waarom cliënte in het verleden niet rendabel geëxploiteerd kon worden. Dat daar vraagtekens over zijn is niet verwonderlijk: juist uw cliënte heeft al in 2017 expliciet de taak toebedeeld gekregen om cliënte commercieel te exploiteren. Dat daarvoor vergunningen aangevraagd dienden te worden – waaronder een alcoholvergunning – was daarvoor al ruimschoots bekend, zowel bij het toenmalige bestuur als bij uw cliënte.
Desondanks heeft uw cliënte een offerte uitgebracht voor het organiseren van een evenement van [naam stichting] . Die offerte is door [naam stichting] geaccepteerd. Kort daarna werd duidelijk dat het evenement niet kon plaatsvinden omdat de vereiste vergunningen niet in orde waren. Niet alleen heeft cliënte schade geleden door het mislopen van de inkomsten (€10.993,31) conform de offerte), zij heeft bovendien kosten gemaakt voor inkoop en voorbereiding van een evenement waarvan op voorhand duidelijk was dat dit niet binnen de vigerende vergunning kon plaatsvinden. (…)
Dat uw cliënte heeft nagelaten een (al dan niet tijdelijke) vergunning aan te vragen heeft bovendien geleid tot omzetderving bij cliënte. Na aanvraag van een (tijdelijke) alcoholvergunning (hetgeen wel degelijk mogelijk bleek) had de omzet van cliënte al snel € 300.000 per jaar hoger gelegen. De omzetderving in 2017 – toen uw cliënte verantwoordelijk was voor de commerciële exploitatie – is door cliënte geschat op €200.000. (…)
Concluderend heeft cliënte een vordering van in totaal € 104.243,31 op uw cliënte. Hierbij stel ik uw cliënte namens cliënte aansprakelijk voor voornoemde schade.’
2.10.
[eiseres] heeft op 29 oktober 2021 conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Coöperatieve Rabobank U.A. en onder kerkgenootschap [naam kerkgenootschap] ter verzekering van het verhaal van haar vordering op [gedaagde] uit hoofde van de verstrekte geldlening.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiseres] vordert, na (voorwaardelijke) eiswijziging, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
1.
Primair:
Tot betaling aan [eiseres] van het per datum dagvaarding openstaande bedrag aan hoofdsom, rente en kosten van € 52.949,54, te vermeerderen met de overeengekomen contractuele rente over de hoofdsom vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
Tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 50.000, althans een in goede justitie te betalen bedrag, uit hoofde van onverschuldigde betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening en de incassokosten zoals onderbouwd in randnummer 3.39 van deze conclusie;
Meer subsidiair:
Tot betaling aan [eiseres] van een bedrag ad € 50.000, althans een in goede justitie te betalen bedrag, uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2017 tot aan de dag van algehele voldoening en de incassokosten zoal onderbouwd in randnummer 3.49 van deze conclusie;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
2. In de kosten van het geding;
3. In de nakosten van het geding, te weten een bedrag begroot op € 163,00 in de zin van artikel 237 lid 4 Rv.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering primair het volgende ten grondslag. [gedaagde] komt haar verplichtingen uit de met [eiseres] gesloten overeenkomst van geldlening niet na. Zij is vanaf februari 2020 in gebreke met het betalen van de overeengekomen rente en heeft sinds die datum ook geen aflossingen meer verricht. [eiseres] heeft thans opeisbaar van [gedaagde] te vorderen het nog openstaande bedrag aan uitgeleend geld (€ 50.000) minus een bedrag aan aflossing van € 10.000, derhalve een bedrag van in hoofdsom € 40.000. Verder is [gedaagde] per datum van de dagvaarding een bedrag aan contractuele rente verschuldigd van € 4.200,00.
3.3.
Subsidiair (voor het geval de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat er sprake is van een nietige rechtshandeling waardoor de rechtsgrond op grond waarvan de betalingen zijn verricht niet bestaat) stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij op 25 juli 2017 onverschuldigd een bedrag van € 50,000,00 aan [gedaagde] heeft betaald. [gedaagde] dient dit bedrag terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Meer subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat zij aanspraak kan maken op vergoeding van schade die zij heeft geleden doordat [gedaagde] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van [eiseres]
3.5.
Ten slotte heeft [eiseres] kosten voor de beslaglegging en buitengerechtelijke incassokosten gemaakt.

4.Het verweer in conventie

4.1.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiseres] , met veroordeling van [gedaagde] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van de procedure en de nakosten.
4.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt stelt [gedaagde] primair dat de overeenkomst van geldlening in strijd is met het verbod op Selbsteintritt in de zin van artikel 3:68 BW, reden waarom de rechtshandeling onbevoegd is aangegaan en daarom ongeldig dan wel nietig is. Subsidiair beroept [gedaagde] zich in het kader van haar verweer op artikel 6:248 BW. Verder betwist [gedaagde] de vorderingen en de in de dagvaarding gestelde kosten van incassering en beslaglegging. Het verweer van [gedaagde] zal hieronder waar nodig aan de orde komen.

5.De vorderingen in reconventie

5.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [eiseres] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 17.500,00 uit hoofde van onverschuldigde betaling, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 dan wel 15 juli 2021 dan wel de datum van de conclusie, tot aan de dag van algehele voldoening; en
II. [eiseres] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 133.260,44 uit hoofde van wanprestatie en/of onrechtmatige daad, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 dan wel 15 juli 2021 dan wel datum conclusie, tot aan de dag van algehele voldoening; en
III. [eiseres] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.
5.2.
[gedaagde] legt aan de onder I genoemde vordering het volgende ten grondslag. Met betrekking tot de overeenkomst van geldlening is sprake van overtreding van het verbod van Selbsteintritt als bedoeld in artikel 3:68 BW, reden waarom de overeenkomst ongeldig dan wel nietig is. Het gevolg is dat [gedaagde] onverplicht (onverschuldigd) € 7.750,00 (rente) en € 10.000,00 aan [eiseres] heeft betaald.
5.3.
Aan de onder II genoemde vordering legt [gedaagde] het volgende ten grondslag. Er is sprake van een tekortkoming in de nakoming door [eiseres] van haar verplichtingen uit de managementovereenkomst dan wel onrechtmatig handelen door [eiseres] als gevolg waarvan [gedaagde] schade heeft geleden tot een bedrag van € 133.260,44. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat [eiseres] een vordering op [gedaagde] heeft, merkt [gedaagde] op dat de conclusie van antwoord in conventie geldt als een verrekeningsverklaring.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[eiseres] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] in haar vorderingen dan wel deze af te wijzen met veroordeling van [gedaagde] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van de procedure.
6.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt betwist [eiseres] (met betrekking tot de vordering onder I) dat sprake is van een onverschuldigde betaling. [eiseres] betwist in dat kader (primair) dat sprake is van een handelen in strijd met artikel 3:68 BW. Subsidiair stelt [eiseres] zich in het kader van haar verweer op het standpunt dat sprake is van een bekrachtiging van de geldleningsovereenkomst ex artikel 3:69 BW.
6.3.
Ten aanzien van de vordering onder II betwist [eiseres] achtereenvolgens de gestelde tekortkoming(en) in de nakoming van haar verplichtingen uit de managementovereenkomst, het causale verband en de schade. Ook stelt zij zich op het standpunt dat van toerekenbaarheid geen sprake is. Ten aanzien van de gestelde schade beroept zij zich verder op de artikelen 7.3 en 7.4 van de managementovereenkomst en merkt daarbij op dat [eiseres] op basis van deze bepaling niet voor de schade aansprakelijk kan worden gehouden. De door [gedaagde] gestelde onrechtmatige gedraging wordt eveneens door [eiseres] betwist, evenals de overige vereisten voor een geslaagd beroep op onrechtmatige daad (toerekenbaarheid, causaal verband, schade en het vereiste van relativiteit). Het verweer van [eiseres] zal hieronder waar nodig aan de orde komen.

7.De beoordeling

in conventie
Overtreding van het verbod van Selbsteintritt?
7.1.
De inhoud van de geldleningsovereenkomst is tussen partijen niet in geschil. Wat partijen wel verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of met betrekking tot de geldleningsovereenkomst sprake is van overtreding van het verbod van Selbsteintritt (artikel 3:68 van het Burgerlijk Wetboek). Voornoemd artikel bepaalt dat, tenzij anders is bepaald, een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de volmachtgever kan optreden, wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen uitgesloten is. Dit artikel gaat dus over de situatie waarin de gevolmachtigde namens de volmachtgever een rechtshandeling met zichzelf als wederpartij verricht.
7.2.
[eiseres] heeft aangevoerd dat van overtreding van het verbod van Selbsteintritt ten eerste geen sprake is omdat, zo begrijpt de rechtbank, bij de overeenkomst van geldlening de heer [bestuurder eiseres] de gevolmachtigde van [eiseres] was terwijl de gevolmachtigde van [gedaagde] [eiseres] was.
7.3.
Dit verweer kan [eiseres] niet baten. De rechtbank stelt vast dat zich hier de in artikel 3:68 BW bedoelde situatie voordoet dat [eiseres] als gevolmachtigde van [gedaagde] een overeenkomst met zichzelf ( [eiseres] ) heeft gesloten. Dat de heer [bestuurder eiseres] daarbij heeft opgetreden als gevolmachtigde van [eiseres] maakt dit niet anders: [eiseres] is namelijk contractspartij van [gedaagde] .
7.4.
De beantwoording van de vervolgvraag of in dit geval de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vast staat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten (als bedoeld in artikel 3:68 BW) kan achterwege blijven omdat, ook als het antwoord op deze vraag ontkennend is (en daarom sprake is van overtreding van het verbod van Selbsteintritt), sprake is van een bekrachtiging als bedoeld in artikel 3:69 BW.
Bekrachtiging
7.5.
Artikel 3:69 lid 1 BW bepaalt dat, wanneer iemand zonder daartoe bevoegd te zijn als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld, laatstgenoemde de rechtshandeling kan bekrachtigen en deze rechtshandeling daardoor hetzelfde gevolg kan verschaffen, als zou zijn ingetreden wanneer zij krachtens een volmacht was verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad hoeft bekrachtiging niet te geschieden door middel van een uitdrukkelijke daartoe strekkende verklaring: een bekrachtiging kan ook besloten liggen in een of meer gedragingen waar onder omstandigheden ook een stilzitten onder begrepen kan zijn (HR 13 januari 1989,
NJ1989/320 (Vianen/Niemans).
7.6.
Vast staat dat [gedaagde] (na het beëindigen van de managementovereenkomst met [eiseres] ) over de periode van juli 2018 tot en met januari 2020 betalingen aan [eiseres] heeft verricht, waaronder eenmalig een bedrag van € 10.000,00 op 29 januari 2020. [gedaagde] heeft ter zitting, zo begrijpt de rechtbank, betwist dat de hiervoor genoemde betalingen rentebetalingen in het kader van de overeenkomst van geldlening zouden zijn. De betaalde bedragen zouden hooguit aflossingen betreffen omdat [gedaagde] de voorwaarden van de lening niet geaccordeerd heeft. Verder ontbreekt de omschrijving ‘rente’ bij de overmakingen.
7.7.
In haar conclusie van antwoord onder nummer 38 merkt [gedaagde] evenwel het volgende op:
‘(…)De rechtshandeling is onbevoegd aangegaan en derhalve nietig. Dat betekent ook dat [naam gebouw] onverplicht € 7.750,= (rente) en € 10.000,=, derhalve € 17.750,= onverplicht (onverschuldigd) betaald heeft aan [bestuurder eiseres] Beheer.’
Onder nummer 59 van haar conclusie van antwoord merkt zij nog het volgende op:
‘(…) Dat [naam gebouw] rentebetalingen heeft verricht maar later erachter is gekomen dat de Lening in het geheel niet mocht worden aangegaan (want: Selbsteintritt) betekent niet dat [naam gebouw] door het aanvankelijk betalen van rente haar rechten heeft verwerkt of de Lening heeft erkend.’
[gedaagde] heeft dus eerder in de onderhavige procedure erkend dat de betalingen rentebetalingen zijn. Dat er rentebetalingen zijn verricht volgt bovendien uit een e-mail van de heer [penningmeester gedaagde] (penningmeester van [gedaagde] ) aan de heer [bestuurder eiseres] van 2 december 2021 (productie SA 13 bij dagvaarding):
‘Ik verzoek je vriendelijk om geen rente meer te rekenen met ingang van januari 2020 en de aflossingen te bevriezen totdat er een ruimere vergunning is verkregen waarmee genoeg omzet en cashflow gehaald kan worden om dan alsnog de achterstallige rente en aflossingen te voldoen’.
7.8.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan [gedaagde] niet eerst ter zitting een ander standpunt innemen over de gedane betalingen. Vast komt dan ook te staan dat in de periode van juli 2018 tot en met januari 2020 rentebetalingen op de door [eiseres] verstrekte geldlening zijn verricht.
7.9.
Het gedurende ruim anderhalf jaar namens [gedaagde] verrichten van rentebetalingen en het doen van een aflossing van € 10.000,00 aan [eiseres] zijn naar oordeel van de rechtbank gedragingen waar een bekrachtiging als bedoeld in artikel 3:69 lid 1 BW in besloten ligt. Voor zover dus vastgesteld zou kunnen worden dat sprake is van een overtreding van het verbod van Selbsteintritt, heeft een bekrachtiging plaatsgevonden. De overeenkomst van geldlening is dan ook rechtsgeldig aangegaan: van een ongeldige of nietige overeenkomst is geen sprake.
7.10.
[gedaagde] heeft ter zitting op dit punt nog aangevoerd dat voor een bekrachtiging in de zin van artikel 3:69 BW van belang is dat degene in wiens naam is gehandeld, achteraf volledig kan overzien met welke gevolgen hij instemt, waarbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (
NJ2017/80). De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] aanvoert dat niet is gebleken dat in dit geval [gedaagde] volledig kon overzien met welke gevolgen zij heeft ingestemd, onder meer gelet op de bepaling van de geldleningsovereenkomst die ziet op de directe opeisbaarheid. [gedaagde] heeft dit standpunt echter niet uitgewerkt, reden waarom dit verweer haar niet kan baten.
Redelijkheid en billijkheid
7.11.
[gedaagde] heeft als subsidiair verweer gesteld dat de lening op grond van artikel 6:248 BW niet zonder meer kan worden opgeëist, temeer nu [gedaagde] juist door het handelen van [eiseres] geen inkomsten heeft kunnen genereren in 2017 en daarna. Ter zitting heeft [gedaagde] hieraan toegevoegd dat ook het feit dat een lening met zichzelf is aangegaan een rol speelt en dat [eiseres] zelf de voorwaarden van de geldlening heeft opgesteld.
7.12.
Artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De partij die zich hierop beroept, draagt de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid. De lat voor een beroep op redelijkheid en billijkheid ligt hoog en geldt alleen maar als bijzondere omstandigheden zijn gesteld door die partij. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier geen sprake, temeer nu vast is komen te staan dat de betreffende overeenkomst door [gedaagde] is bekrachtigd.
Vordering tot nakoming overeenkomst van geldlening
7.13.
Gelet op hetgeen onder 7.1 tot en met 7.12 is overwogen, is er sprake van een rechtsgeldige overeenkomst van geldlening. Dat [eiseres] op grond van deze overeenkomst een bedrag van in hoofdsom € 40.000,00 van [gedaagde] te vorderen heeft (te weten het aan [gedaagde] geleende bedrag van € 50.000,00 minus € 10.000,00 aan aflossing) en een contractuele rente van 0,5% per maand over de in die periode nog uitstaande hoofdsom (tot en met de datum van dagvaarding een bedrag van € 4.200,00) is tussen partijen niet in geschil. Gelet op het voorgaande zal in hoofdsom een bedrag van € 44.200,00 worden toegewezen, evenals de contractuele rente over de hoofdsom vanaf de dag van dagvaarding.
7.14.
Hetgeen partijen overigens ten aanzien van de vordering tot nakoming van de overeenkomst van geldlening hebben gesteld behoeft met het voorgaande geen nadere bespreking meer, nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
Kosten incassering
7.15.
[eiseres] vordert verder vergoeding van redelijke kosten die zij heeft moeten maken ter voldoening buiten rechte ex artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Zij heeft daarvoor een gemachtigde in moeten schakelen en daar een bedrag van € 2.667,00 voor moeten betalen. [gedaagde] betwist dat deze kosten voor vergoeding op grond van voornoemd artikel in aanmerking komen.
7.16.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Welke werkzaamheden zijn verricht is niet nader gespecificeerd en de factuur waar [eiseres] ter onderbouwing naar verwijst betreft een voorschotnota waarin griffierecht van € 667,00 voor een faillissementsprocedure en een bedrag van € 2.000,00 met de omschrijving ‘faillissementsprocedure’ in rekening wordt gebracht. Werkzaamheden met betrekking tot een faillissementsprocedure zijn geen werkzaamheden ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
7.17.
[eiseres] merkt onder 3.13 van de dagvaarding nog op dat het bedrag aan kosten nog moet worden verhoogd met het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten welke volgens de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn van € 1.217,00. [eiseres] heeft ook hier niet nader gespecificeerd gesteld welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden er zijn verricht, zodat deze vordering niet toewijsbaar is.
Beslagkosten
7.18.
[eiseres] vordert verder [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 365,40 voor verschotten en € 1.114,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.114,00).
7.19.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,38
- griffierecht 1.409,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.740,38
in reconventie
Vordering onder I
7.20.
[gedaagde] stelt zich met betrekking tot haar vordering in reconventie onder 1 op het standpunt dat sprake is van onverschuldigde betaling en voert in dat kader aan dat de overeenkomst van geldlening ongeldig dan wel nietig is omdat er sprake is van overtreding van het verbod van Selbsteintritt (art. 3:68 BW). Het gevolg is dat [gedaagde] onverplicht een bedrag van € 7.750,00 aan rente en een bedrag van € 10.000,00 aan aflossing heeft betaald.
7.21.
In conventie is overwogen dat de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig tot stand is gekomen (zie onder 7.1 tot en met 7.10), reden waarom van onverschuldigde betaling geen sprake is. De vordering onder I zal dan ook worden afgewezen.
Vordering onder II: tekortkoming in de nakoming?
7.22.
[gedaagde] heeft zich ten aanzien van de vordering onder II primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming als bedoeld in artikel 6:74 BW. Zij heeft in dat kader gesteld dat [eiseres] haar verplichtingen uit de managementovereenkomst niet is nagekomen omdat zij heeft nagelaten de benodigde vergunningen aan te vragen en dat zij heeft nagelaten om [naam gebouw] commercieel te exploiteren. Verder is zij namens [gedaagde] verplichtingen aangegaan waarvan zij wist dan wel behoorde te weten dat deze geen doorgang konden vinden zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Daarbij heeft [eiseres] een geldleningovereenkomst met [gedaagde] gesloten en de bijbehorende verplichting tot het verrichten van rentebetalingen, wetende dat [naam gebouw] vrijwel geen inkomsten genereerde omdat het niet over de correcte vergunningen beschikte en [eiseres] daar niets aan deed.
7.23.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv dient [gedaagde] te stellen en de onderbouwen dat aan de vereisten van artikel 6:74 BW is voldaan en om deze feiten en omstandigheden, bij gemotiveerde betwisting door [eiseres] , te bewijzen. Omdat de gestelde tekortkoming uit een aantal onderdelen bestaat, zullen deze omwille van de leesbaarheid hieronder separaat worden besproken.
Aanvragen vergunningen
7.24.
[eiseres] heeft in het kader van haar verweer ten aanzien van het aanvragen van vergunningen in de eerste plaats betwist dat dit tot haar takenpakket behoorde bij het aangaan van de overeenkomst. Het aanvragen van vergunningen staat inderdaad niet in de taakomschrijving van de managementovereenkomst. Wel staat in deze overeenkomst dat tot het takenpakket behoort ‘nog nader door het bestuur te bepalen taken’. Ter zitting heeft [eiseres] aangegeven dat er na het tekenen van de managementovereenkomst een takenlijst door het bestuur is overhandigd waar het aanvragen van een drank- en horecavergunning op stond. Dat betekent dat, ook omdat niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] deze taak niet zou hebben aanvaard, het aanvragen van een drank- en horecavergunning onderdeel van de verbintenis tussen [eiseres] en [gedaagde] is.
7.25.
[eiseres] heeft aan deze verbintenis voldaan: tussen partijen is namelijk niet (langer) in geschil dat [eiseres] deze vergunning (conform verbintenis) heeft aangevraagd. Dit is namelijk door [gedaagde] ter zitting erkend. Wel heeft [gedaagde] daar aan toegevoegd dat de vergunning te laat zou zijn aangevraagd, maar zij heeft nagelaten deze stelling nader te onderbouwen zodat niet kan worden vastgesteld dat enig tijdstip is overeengekomen en dat [eiseres] op dit punt tekort is geschoten.
7.26.
Voor zover [gedaagde] verder nog heeft bedoeld te stellen dat [eiseres] op grond van de managementovereenkomst ook gehouden zou zijn er zorg voor te dragen dat een (ruimere) omgevingsvergunning zou worden verleend geldt het volgende. [gedaagde] heeft geen stukken ter onderbouwing van deze stelling overgelegd. Dat [eiseres] hiertoe op grond van de managementovereenkomst gehouden zou zijn, is door [eiseres] betwist. Verder is van belang dat [gedaagde] bij conclusie van antwoord een brief van [eiseres] aan het bestuur van [gedaagde] van 4 december 2017 heeft gevoegd waarin onder meer het volgende staat (productie 10):
‘(…) In een tweetal overdrachtsdocumenten, die ik aan het begin van het jaar heb gekregen van [naam] staat het volgende m.b.t. de Horecavergunning: Document “Te overleggen met [naam] ”: “Echter, er loopt nog een conflict over de Omgevingsvergunning tussen [naam] en de gemeente [vestigingsplaats] . Het aanvragen van de drankvergunning zou dit proces kunnen verstoren. Daardoor moment van aanvragen tactisch overwegen met [naam] ”. Document “THINGS TO DO IN [naam gebouw] ”: “punt 27 Vergunning, aanvragen drank en horecavergunning, we wachten op omgevingsvergunning”(…).’
Uit de (door [eiseres] geciteerde) tekst van de overdrachtsdocumenten kan worden afgeleid dat [eiseres] alleen een drank- en horecavergunning diende aan te vragen. Gelet daarop komt niet vast te staan dat de verbintenis van [eiseres] tevens inhield het aanvragen van een (ruimere) omgevingsvergunning. [eiseres] kan op dit punt dus ook niet tekortschieten.
Commercieel exploiteren [naam gebouw]
7.27.
[gedaagde] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat [eiseres] tekort zou zijn geschoten in haar verbintenis [naam gebouw] commercieel te exploiteren. Dat [eiseres] deze verbintenis had op grond van de managementovereenkomst is tussen partijen niet in geschil. Wel is de vraag of [eiseres] in deze verbintenis tekortschiet en dus of hetgeen de schuldenaar heeft gepresteerd, ten achter blijft bij hetgeen de verbintenis vergt. Het betreft een inspanningsverplichting en de vraag of [eiseres] hieraan heeft voldaan is een kwestie van uitleg.
7.28.
[gedaagde] heeft haar stelling dat [eiseres] niet zou hebben voldaan aan haar verplichting [naam gebouw] commercieel te exploiteren onderbouwd door aan te geven dat commerciële exploitatie plaatsvindt door het organiseren van evenementen en het verhuren van (ruimtes van) [naam gebouw] en dat [gedaagde] in dit kader dient te beschikken over de benodigde vergunningen, waaronder een drank- en horecavergunning, welke noodzakelijk was voor veel van de evenementen die [naam gebouw] wilde geven. [eiseres] heeft zich niet ingespannen voor het verkrijgen van de juiste vergunningen, aldus [gedaagde] .
7.29.
[eiseres] heeft betwist tekort te zijn geschoten in haar verbintenis [naam gebouw] commercieel te exploiteren. Zij stelt in dat kader voorop dat toen zij actief was bij [gedaagde] , er een omgevingsvergunning van kracht was op grond waarvan [naam gebouw] alleen als kerkelijk centrum gebruikt mocht worden. Zij wijst in dat kader op de als productie SA3 bij conclusie van antwoord in reconventie gevoegde omgevingsvergunning. Daaruit volgt dat de gevraagde omgevingsvergunning voor een kerkelijk centrum op 26 april 2016 is verleend. Voor zover [gedaagde] ter zitting heeft willen betogen dat destijds een ruimere omgevingsvergunning (voor een multifunctioneel centrum) bestond, had het op haar weg gelegen dit nader door middel van stukken te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten komt vast te staan dat (ten tijde van de managementovereenkomst) sprake was van een omgevingsvergunning voor een kerkelijk centrum. [eiseres] heeft aangevoerd dat binnen de beperkte mogelijkheden die de omgevingsvergunning bood, zij toch evenementen heeft kunnen organiseren die door [gedaagde] als ‘commercieel zeer interessant’ werd beschouwd, waarbij zij wijst op een e-mail van 9 oktober 2017 die door het toenmalige bestuur binnen de [gedaagde] is rondgestuurd (productie SA 4 conclusie van antwoord in reconventie) waarin onder meer het volgende staat:
‘(…) Op dag 1 was er een groot evenement, dat commercieel zeer interessant was, maar waarbij mensen het gebouw voor een bijeenkomst gebruikten dat voor ons echt over de rand ging, met meditatie momenten en een algemeen spiritueel verhaal over de krachten van de kosmos, etc.’
7.30.
[gedaagde] heeft aan haar stelling dat [eiseres] heeft nagelaten [naam gebouw] commercieel te exploiteren slechts ten grondslag gelegd dat [eiseres] zich niet zou hebben ingespannen de juiste vergunningen te verkrijgen, maar dat gaat gelet op hetgeen onder 7.24 tot en met 7.27 is overwogen niet op. Ten aanzien van de drank- en horecavergunning heeft [eiseres] immers aan haar inspanningsverplichting voldaan. Verder is niet komen vast te staan dat het aanvragen van een ruimere omgevingsvergunning tot haar takenpakket behoorde, zodat zij op dit punt ook niet in een inspanningsverplichting tekort kan schieten. Dat betekent dat, zeker bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting van [eiseres] als hiervoor onder 7.30 weergegeven, niet kan worden geconcludeerd dat [eiseres] tekort is geschoten in haar verplichting [naam gebouw] commercieel te exploiteren.
Aangaan verplichtingen namens [gedaagde]
7.31.
[gedaagde] stelt verder dat [eiseres] tekort is geschoten in haar verplichtingen volgend uit de managementovereenkomst door namens [gedaagde] verplichtingen aan te gaan waarvan zij wist dan wel behoorde te weten dat deze geen doorgang konden vinden zonder de daarvoor benodigde vergunningen. De vraag of deze handelswijze, ervan uitgaande dat deze vast zou komen te staan, een tekortkoming in de nakoming oplevert hoeft evenwel niet te worden beantwoord gelet op het volgende.
7.32.
[gedaagde] voert de volgende schadeposten op als zijnde schade die zij stelt als gevolg van de tekortkoming in de nakoming door [eiseres] van haar verplichtingen uit de managementovereenkomst te hebben geleden (tezamen de onder II genoemde vordering):
Schade als gevolg van het genoodzaakt cancelen van het [naam event] d.d. 17 oktober 2017 van € 28.531,87, bestaande uit het omzetverlies van € 10.918,55 conform factuur en vergoeding van de door [naam stichting] geleden schade als gevolg van het niet doorgaan van het event van € 17.613,32;
Omzetverlies als gevolg van het cancelen van het [naam event] d.d. 5 oktober 2017 van € 9.402,30 conform offerte;
Omzetverlies als gevolg van het cancelen van het [naam event] d.d. 6 december 2017 van € 2.882,93 conform offerte;
Omzetverlies als gevolg van het cancelen van een [naam event] d.d. 3 oktober 2017 van € 453,20 conform offerte;
Winstverlies als gevolg van het genoodzaakt afwijzen van nieuwe aanvragen van minimaal circa € 90.000,=.
[gedaagde] stelt voorafgaand aan de opsomming van deze schadeposten het volgende: door het ontbreken van de vereiste vergunningen konden geplande of geoffreerde evenementen geen doorgang vinden, werden aangevraagde en geaccordeerde offertes geannuleerd en konden nieuwe aanvragen niet in behandeling worden genomen.
7.33.
Zoals [gedaagde] zelf ook al stelt, zijn de opgevoerde schadeposten -voor zover deze schade door [gedaagde] is geleden- (louter) het gevolg van het ontbreken van de voor de betreffende evenementen vereiste vergunningen. Dat is evenwel een factor die buiten de invloedssfeer van [eiseres] is gelegen: zij gaat immers niet over het al dan niet verlenen van deze vergunning(-en). Het gestelde laakbare handelen, te weten het aangaan van verplichtingen terwijl zij wist dat daarvoor een vergunning nodig is, leidt op zichzelf dus niet tot omzetverlies. Omzetverlies is er pas als duidelijk wordt dat geen vergunning wordt verleend (en het evenement op die grond wordt afgezegd/geannuleerd) en staat dus los van het gestelde handelen aan de zijde van [eiseres]
7.34.
Er kan dus geen omzetverlies kan worden gevorderd op grond van de stelling dat [eiseres] verplichtingen is aangegaan terwijl zij wist dat daarvoor een vergunning nodig was. Datzelfde geldt voor winstverlies als gevolg van het genoodzaakt afwijzen van nieuwe aanvragen (als weergegeven onder (v)). Reeds gelet daarop kunnen de schadeposten onder (ii) tot en met (v) en de schadepost van € 10.918,55 (onder (i)) niet worden toegewezen. Met betrekking tot de resterende schadepost van € 17.613,32 (onder (i)) ten slotte heeft [gedaagde] niet aan haar stelplicht voldaan: zij heeft niet nader onderbouwd wat voor schade dit is en slechts bankafschriften in het geding gebracht waaruit volgt dat in termijnen een bedrag is voldaan, maar wat de grondslag van de betreffende betalingen is kan daaruit niet worden afgeleid. [gedaagde] heeft op dit punt dan ook niet aan haar stelplicht voldaan, reden waarom (ook) dit bedrag niet kan worden toegewezen.
7.35.
Voor zover [gedaagde] nog heeft bedoeld te stellen dat [eiseres] ook tekortgeschoten zou zijn in haar verplichtingen uit de managementovereenkomst door een geldleningovereenkomst met [gedaagde] te sluiten en de bijbehorende verplichting tot het verrichten van rentebetalingen, wetende dat [naam gebouw] vrijwel geen inkomsten genereerde omdat het niet over de correcte vergunningen beschikte, kan dit haar reeds gelet op het feit dat de betreffende overeenkomst door [gedaagde] is bekrachtigd niet baten.
7.36.
Hetgeen onder 7.22 tot en met 7.35 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de vordering niet op grond van artikel 6:74 BW kan worden toegewezen.
Onrechtmatige daad
7.37.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich met betrekking tot de vordering onder II op het standpunt dat sprake is van onrechtmatige daad zodat [eiseres] gehouden is de schade die [gedaagde] daardoor lijdt, te vergoeden. Zij stelt in dat kader dat [eiseres] niet heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] aan dit standpunt hetzelfde handelen door [eiseres] ten grondslag legt als aan haar primaire standpunt dat sprake is van wanprestatie (zie voor dit handelen onder 7.23). Gelet op hetgeen onder 7.23 tot en met 7.36 is overwogen, kan de onder II gestelde vordering evenmin worden toegewezen op grond van onrechtmatige daad.
7.38.
Hetgeen partijen overigens ten aanzien van de vordering onder II nog hebben aangevoerd behoeft met het voorgaande geen bespreking meer, nu dit niet tot een andere uitkomst leidt.
7.39.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 3.540,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 1.770,00).

8.De beslissing

De rechtbank
in conventie
8.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 44.200,00 (vierenveertig duizendtweehonderd euro), vermeerderd met de contractuele rente van 0,5% per maand over het bedrag van € 40.000,00 met ingang van 11 november 2021 tot de dag van volledige betaling,
8.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.479,40,
8.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.740,38,
8.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
8.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
8.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
8.7.
wijst de vorderingen af,
8.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.540,00,
8.9.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 6 juli 2022.
SJ/KH