ECLI:NL:RBGEL:2022:3482

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
C/05/396489 / HZ ZA 21-401
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van erfdienstbaarheid en vaststellingsovereenkomst tussen buren

In deze zaak vorderden eisers, buren van gedaagden, de opheffing van een erfdienstbaarheid die in 1999 was gevestigd. Eisers stelden dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten waarin gedaagden zich verplichtten afstand te doen van de erfdienstbaarheid. Gedaagden betwistten de totstandkoming van deze overeenkomst en voerden aan dat er geen mogelijkheid was om een nieuwe uitrit aan te leggen zonder de benodigde vergunningen. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk een definitieve vaststellingsovereenkomst was gesloten, waarbij gedaagden zich verplichtten om afstand te doen van de erfdienstbaarheid. De rechtbank wees de vorderingen van eisers toe en veroordeelde gedaagden in de proceskosten. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de omgevingsvergunning geen invloed had op de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst, en dat gedaagden niet onterecht de procedure hadden voortgezet. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/396489 / HZ ZA 21-401
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. C. Houth te Uden,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.M. van Rooij-Houweling te Zeist,
2. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK NOORD- EN OOST-ACHTERHOEK,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. van Os te Lochem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde sub 1] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 maart 2022,
  • de akte van 4 mei 2022 aan de zijde van [gedaagde sub 1] ,
  • de akte overleggen producties, tevens vermeerdering van eis van 31 mei 2022 aan de zijde van [eisers] ,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is sinds november 2013 eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres perceel 1] , kadastraal bekend als [perceel 1] . [gedaagde sub 1] is sinds mei 2018 eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres perceel 2] , kadastraal bekend als [perceel 2] . Partijen zijn buren van elkaar. Rabobank is hypotheekhouder van het perceel van [gedaagde sub 1] .
2.2.
Bij notariële akte van 8 januari 1999 is ten behoeve en ten laste van de percelen van partijen over en weer een erfdienstbaarheid gevestigd. De erfdienstbaarheid wordt in de leveringsakte als volgt omschreven:

VESTIGING ERFDIENSTBAARHEDEN
De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden bij deze te vestigen ten behoeve en ten laste van het bij deze akte overgedragen gedeelte van het perceel kadastraal bekend [perceel 3] en het aan de verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van dit kadastraal perceel over en weer de erfdienstbaarheid om over de bestaande oprit, al dan niet met een gemotoriseerd voertuig met een maximaal gewicht van drieduizend vijfhonderd kilogram, te komen van en te gaan naar de openbare weg.(…)”
2.3.
Op 18 november 2021 is [eisers] onderhavige procedure gestart door een dagvaarding te laten betekenen aan [gedaagden] en de zaak aan te brengen bij de rechtbank. [eisers] vorderde in de dagvaarding, kort samengevat, opheffing van de erfdienstbaarheid. [eisers] en [gedaagde sub 1] zijn daarna met elkaar in overleg getreden over het bereiken van een minnelijke oplossing en hebben over en weer voorstellen aan elkaar gedaan. De Rabobank heeft zich gerefereerd aan de uitkomst van de procedure dan wel de uitkomst van het overleg tussen [eisers] en [gedaagde sub 1] . Op 20 december 2021 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] bericht dat zij akkoord is met het door [eisers] gedane voorstel met één kleine praktische aanpassing. Op 21 december 2021 heeft de advocaat van [eisers] gereageerd dat [eisers] akkoord is met de aanpassing.
2.4.
Op 31 januari 2022 heeft de advocaat van [eisers] de rechtbank verzocht om de zaak door te halen. De advocaat van [gedaagde sub 1] had kort daarvoor bij e-mail van diezelfde dag aan [eisers] doorgegeven dat zij, zodra zij het bericht van de advocaat van [eisers] aan de rechtbank met het verzoek de zaak door te halen zou ontvangen, zich aan dit verzoek van de advocaat van [eisers] zou refereren.
2.5.
Per e-mail van 3 februari 2022 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] het volgende aangegeven:

Cliënt berichte mij dat voor de aanleg van een nieuw pad aan zijn zijde een kapvergunning moet worden verleend door de gemeente voor een boom die daar staat. Het is de vraag of deze kapvergunning wordt verleend en, indien deze wordt verleend, is er de mogelijkheid dat derden hiertegen bezwaar maken met eventuele negatieve gevolgen van dien.
Mocht er geen kapvergunning worden verleend, dan heeft dit gevolgen voor de tussen partijen gesloten minnelijke regeling. Cliënt wenst graag de procedure bij de rechtbank aan te houden totdat duidelijkheid bestaat over het wel/niet verlenen van de kapvergunning.
Ik zag dat u inmiddels de rechtbank heeft verzocht om doorhaling van de zaak. Ik zal de rechtbank berichten dat de zaak nog voor onbepaalde tijd dient te worden aangehouden. Hierbij het vriendelijke verzoek of u de rechtbank hetzelfde kunt berichten.
2.6.
De advocaat van [eisers] reageert diezelfde dag en geeft, kort samengevat, aan dat hij niet inziet welke (juridische) gevolgen het niet-verlenen van de kapvergunning zou hebben op de getroffen regeling. Hij heeft [gedaagde sub 1] gesommeerd om de rechtbank te verzoeken de zaak door te halen.
2.7.
Op 8 februari 2022 heeft [de gemeente] bij besluit de door [gedaagde sub 1] aangevraagde omgevingsvergunning voor het kappen van een boom op het perceel van [gedaagde sub 1] geweigerd.
2.8.
Op 14 februari 2022 reageert de advocaat van [gedaagde sub 1] op de e-mail van 3 februari 2022 van de advocaat van [eisers] De reactie luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:

Op 3 februari jl. heb ik u bericht dat cliënt de lopende procedure wenst aan te houden en dat deze niet nog niet kan worden beëindigd. Als reactie heeft u aangegeven dat dit niet aan de orde is, de minnelijke regeling dient te worden nagekomen en de rechtbank dient te worden bericht dat de procedure kan worden beëindigd. Cliënt kan zich hierin niet vinden en meent dat beëindiging van het geschil nog niet aan de orde is. Gezien de houding van uw cliënt heeft cliënt er ook zijn twijfels bij of de minnelijke regeling of constructieve wijze kan worden nagekomen. Op verzoek van cliënt zal ik de rechtbank dan ook berichten dat de procedure wordt voortgezet.
2.9.
[gedaagde sub 1] heeft vervolgens de procedure voortgezet door bij conclusie van antwoord te reageren op de door [eisers] ingediende dagvaarding.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert, na vermeerderingen van eis, samengevat, dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. [gedaagde sub 1] gebiedt om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan het over en weer afstand doen van de in 1999 gevestigde erfdienstbaarheden;
II. Bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de akte waarin [eisers] en [gedaagde sub 1] over en weer afstand doen van de in 1999 gevestigde erfdienstbaarheden;
III. [gedaagde sub 1] veroordeelt tot betaling van een bedrag ad € 5.653,73 aan advocaatkosten aan de zijde van [eisers] , alsmede de (na)kosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
Subsidiair
IV. de in 1999 gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel thans kadastraal bekend als [perceel 2] en ten laste van perceel thans kadastraal bekend als [perceel 1] om over de bestaande oprit, al dan niet met een gemotoriseerd voertuig met een maximaal gewicht van drieduizend vijfhonderd kilogram, te komen van en te gaan naar de openbare weg, opheft;
V. [gedaagde sub 1] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de (na)kosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] legt, samengevat, het volgende ten grondslag aan zijn primaire vorderingen. Tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst gesloten. De verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst zijn als volgt;
  • Op kosten van [eisers] wordt een grensreconstructie door het Kadaster verricht;
  • Partijen doen over en weer afstand van de erfdienstbaarheid. [eisers] draagt de (notaris)kosten die gepaard gaan met de vastlegging en inschrijving in de openbare registers van het over en weer afstand doen van de erfdienstbaarheid;
  • [eisers] plaatst op eigen kosten een erfafscheiding volledig op diens eigen perceel;
  • [eisers] betaalt een tegemoetkoming van € 500,00 aan [gedaagde sub 1] ;
  • Voor het overige geldt dat partijen ieder zijn eigen kosten dragen
Op grond van de vaststellingsovereenkomst zouden partijen over en weer afstand doen van de erfdienstbaarheid. [gedaagde sub 1] dient deze overeenkomst na te komen. [gedaagde sub 1] heeft geen enkel voorbehoud bedongen voor het verkrijgen van een kapvergunning. De afwijzing van de omgevingsvergunning is dan ook niet van belang. [gedaagde sub 1] heeft desondanks niet ingestemd met doorhaling van de zaak. [gedaagde sub 1] schendt verder zijn waarheidsplicht en handelt onrechtmatig althans maakt misbruik van procesrecht door niet conform afspraak tussen partijen de zaak door te halen maar om voortzetting van de procedure te verzoeken met indiening van een conclusie van antwoord.
3.3.
[gedaagde sub 1] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] Ter onderbouwing van dat standpunt voert [gedaagde sub 1] aan dat het de bedoeling van partijen was dat beide partijen een nieuwe erfafscheiding plaatsen met inachtneming van de erfgrens en dat partijen dan beiden een nieuwe uitrit plaatsen op hun eigen perceel, zodat op die manier de gevestigde erfdienstbaarheden over en weer kunnen worden opgeheven. Dat blijkt evenwel niet mogelijk. Voor de verdere nakoming van de vaststellingsovereenkomst dient door beide partijen nog een omgevingsvergunning te worden aangevraagd en voor de aanleg van de duiker is het nog geenszins duidelijk of de betreffende omgevingsgevergunning wordt verleend. Van een concrete realisering van de tussen partijen beoogde bedoelingen is daarom geen sprake. [gedaagde sub 1] betwist dan ook dat er gesproken kan worden van een vaststellingsovereenkomst die reeds dient te worden nagekomen. Subsidiair stelt [gedaagde sub 1] zich op het standpunt dat er sprake is van dwaling. [gedaagde sub 1] verkeerde in de veronderstelling dat zonder problemen op beide percelen een nieuwe uitrit kon worden gerealiseerd. Indien op voorhand duidelijk was dat voor het realiseren van de uitrit omgevingsvergunningen benodigd waren, had [gedaagde sub 1] onder die omstandigheden de vaststellingsovereenkomst niet gesloten. De vaststellingsovereenkomst dient daarom te worden vernietigd. Ten aanzien van de onder II gevorderde vervangende toestemming waarbij het vonnis in de plaats treedt van de akte, geldt dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] zijn medewerking niet zal verlenen. Ten slotte betwist [gedaagde sub 1] dat er sprake is misbruik van procesrecht en van onrechtmatig handelen vanuit zijn zijde. Het geschil tussen partijen was nog niet beslecht en [eisers] ging niet akkoord met verdere aanhouding van de zaak. [gedaagde sub 1] had dan ook geen andere mogelijkheid dan te concluderen voor antwoord, aldus [gedaagde sub 1] .
3.4.
De Rabobank refereert zich aan het oordeel van de rechtbank en verzoekt de rechtbank dan wel [eisers] , dan wel [gedaagde sub 1] , te veroordelen in de kosten die de Rabobank heeft moeten maken in de procedure.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Het geschil draait in de eerste plaats om de vraag of partijen na het uitbrengen van de dagvaarding een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin [gedaagde sub 1] zich heeft verplicht om afstand te doen van de erfdienstbaarheid. Volgens [eisers] hadden partijen al definitief een vaststellingsovereenkomst gesloten. Volgens [gedaagde sub 1] was er nog geen sprake van een definitieve vaststellingsovereenkomst.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van [eisers] juist en hadden partijen al een (definitieve) vaststellingsovereenkomst gesloten op basis waarvan [gedaagde sub 1] verplicht is afstand te doen van de erfdienstbaarheid. [gedaagde sub 1] [gedaagden] heeft onvoldoende gesteld voor een beroep op dwaling. Verder acht de rechtbank het niet nodig dat dit vonnis in de plaats treedt van de akte waarin partijen afstand doen van de erfdienstbaarheden. Ook is de rechtbank van oordeel dat er geen grondslag is voor veroordeling van [gedaagde sub 1] in de volledige proceskosten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Juridisch kader
4.3.
Artikel 7:900 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, samengevat, dat bij een vaststellingsovereenkomst partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan. Deze omschrijving voldoet aan die van een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW en komt op grond van artikel 6:217 BW tot stand door een aanbod en aanvaarding daarvan. Uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium. Zoals de Hoge Raad in het Haviltex-arrest (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) heeft overwogen, wordt de uitleg over wat partijen overeen zijn gekomen niet alleen gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de gebruikte bewoordingen mochten toekennen en op wat zij daaromtrent redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengen telkens van beslissende betekenis (Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 DSM/Fox). Indien de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij de juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is deze vernietigbaar als aan één van de in artikel 6:228 lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.
Toegepast op deze zaak
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij in overleg zijn getreden om tot beëindiging van de onderhavige procedure te komen. [gedaagde sub 1] heeft op 10 december 2021 een voorstel gedaan, [eisers] op 17 december 2021 een tegenvoorstel en op 20 december 2021 is [gedaagde sub 1] , op één kleine praktische aanpassing na (die door [eisers] later akkoord is bevonden), akkoord gegaan met dit tegenvoorstel. Daarmee is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waarbij [gedaagde sub 1] akkoord is gegaan met de in 3.2 door [eisers] opgesomde verplichtingen. Door [gedaagde sub 1] is ook niet betwist dat hij akkoord was met die punten. Door [gedaagde sub 1] is niet gesteld dat aan de totstandkoming van de overeenkomst de voorwaarde was verbonden dat [gedaagde sub 1] een oprit op eigen terrein kon aanleggen. Het aanleggen van de oprit van [gedaagde sub 1] op eigen terrein is geen verplichting van [eisers] en het niet kunnen aanleggen van een oprit staat er ook niet aan in de weg dat de verplichtingen over en weer zoals genoemd in 3.2 nagekomen kunnen worden. Voorgaande in acht genomen hadden partijen op 20 december 2021 definitief afgesproken onder welke voorwaarden zij afstand zouden doen van de erfdienstbaarheid en was er daarom sprake van een definitieve vaststellingsovereenkomst.
4.5.
Voorgaande laat onverlet dat de inhoud van de overeenkomst, in deze zaak met name de voorwaarden waaronder partijen afstand zouden doen van hun erfdienstbaarheid, op grond van voornoemde Haviltex-maatstaf uitgelegd moeten worden. Volgens [eisers] was de vraag of partijen een eigen uitrit konden aanleggen, en of daar nog vergunningen voor nodig waren, geen onderdeel van de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde sub 1] voert aan dat het de bedoeling was van partijen om ieder een eigen uitrit aan te leggen. De overeenkomst kan niet worden uitgevoerd omdat er geen oprit aangelegd kan worden en omdat er nog een omgevingsvergunning voor de duiker aangevraagd moet worden. Voor zover [gedaagde sub 1] daarmee heeft bedoeld te stellen dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat [gedaagde sub 1] alleen afstand zou doen van de erfdienstbaarheid als de oprit zou kunnen worden aangelegd, is deze uitleg van de overeenkomst door [gedaagde sub 1] niet, althans onvoldoende, gemotiveerd, laat staan onderbouwd. Het enkele feit dat [eisers] bekend was met het voornemen van [gedaagde sub 1] om op eigen terrein een oprit aan te leggen, waarvoor mogelijk bomen gekapt moesten worden, acht de rechtbank voor een dergelijke uitleg in ieder geval onvoldoende. Evenmin acht de rechtbank voldoende dat het de bedoeling was van partijen om ieder op eigen terrein een oprit aan te leggen, welke bedoeling op zich door [eisers] niet is betwist. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt evenwel niet in te zien dat een dergelijke bedoeling maakt dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat partijen een voorbehoud zijn overeengekomen met betrekking tot het al dan niet kunnen realiseren van de eigen plannen ten aanzien van de eigen oprit. Dit verweer kan [gedaagde sub 1] dan ook niet baten.
dwaling
4.6.
Het beroep van [gedaagde sub 1] op dwaling slaagt evenmin. Voor vernietiging van de overeenkomst is niet voldoende dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. In beginsel komt dwaling voor rekening van de dwalende. De overeenkomst kan alleen vernietigd worden als van één van de in artikel 6:228 lid 1 sub a t/m c BW situaties sprake is. De partij die de vernietiging inroept (hier: [gedaagde sub 1] ) draagt onder meer de stelplicht en de bewijslast van het zich voordoen van een van deze drie dwalingsgevallen van lid 1 onderdeel a (onjuiste mededeling), onderdeel b (verzwijging) en onderdeel c (wederzijdse dwaling). [gedaagde sub 1] heeft daarover geen stellingen ingenomen. Het is de rechtbank niet toegestaan om zelf rechtsgronden en verweren af te leiden uit de in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door [gedaagde sub 1] niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd, en daar haar beslissing op te baseren. De rechtbank verwerpt daarom het beroep van [gedaagde sub 1] op vernietiging in verband met dwaling en wijst de vordering onder I toe. Daarbij heeft de rechtbank in acht genomen dat [gedaagde sub 1] voor het bereiken van zijn huis niet afhankelijk is van de oprit waarop de erfdienstbaarheden over en weer rusten, zodat ook zijn belang bij deze vordering niet of nauwelijks is onderbouwd.
4.7.
Omdat de vordering onder I wordt toegewezen komt de rechtbank aan beoordeling van de (subsidiaire) vordering onder IV en V niet toe.
reële executie
4.8.
Op grond van artikel 3:300 lid 2 BW kan indien de verweerder, in deze zaak [gedaagde sub 1] , gehouden is om tezamen met de eiser, in deze zaak [eisers] , een akte op te maken, de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden. De rechter heeft hiertoe een discretionaire bevoegdheid. Omdat een reële executie inbreuk maakt op de rechten van [gedaagde sub 1] en er de voorkeur aan wordt gegeven dat deze zelf presteert, dient de rechtbank voornoemde bevoegdheid voorzichtig te hanteren. De rechtbank acht in deze zaak reële executie een te zwaar middel. De rechtbank heeft geen indicatie dat [gedaagde sub 1] niet vrijwillig zal meewerken aan het vonnis. Het enkele feit dat [gedaagde sub 1] heeft betwist dat er sprake was van een definitieve vaststellingsovereenkomst tussen partijen acht de rechtbank onvoldoende aanwijzing om te concluderen dat [gedaagde sub 1] zich niet aan deze uitspraak zal houden. De vordering onder II wordt daarom afgewezen.
volledige proceskostenvergoeding
4.9.
Met [eisers] is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de rechtbank had moeten melden dat partijen in overleg waren getreden, er volgens [eisers] een vaststellingsovereenkomst was gesloten maar dat [gedaagde sub 1] dit betwist en daarom concludeert op de dagvaarding zoals ingediend door [eisers] Het standpunt van [eisers] dat er een vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen is immers van belang voor de beslissing van de rechtbank in deze procedure. De rechtbank verbindt daar echter niet het gevolg aan dat [gedaagde sub 1] de volledige proceskosten aan [eisers] moet betalen. Indien [gedaagde sub 1] de rechtbank wel op voorgaande juiste wijze had geïnformeerd, had de rechtbank namelijk de procedure op dezelfde wijze vervolgd. Het vervolg van de procedure zou alleen dan anders zijn geweest als [gedaagde sub 1] niet had betwist dat er een (definitieve) vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen. Deze betwisting acht de rechtbank echter niet onrechtmatig. Volgens [eisers] maakt [gedaagde sub 1] misbruik van procesrecht door de procedure voort te zetten. Misbruik van procesrecht dient terughoudend te worden aangenomen, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is pas sprake als het verzoek van [gedaagde sub 1] om de procedure voort te zetten, gelet op de evidente ongegrondheid van zijn standpunt dat er geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen dan wel dat deze vernietigd moet worden, in verband met de betrokken belangen van [eisers] achterwege had behoren te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. [gedaagde sub 1] heeft verweer gevoerd tegen de door [eisers] gestelde verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst en niet is gebleken dat het verweer is gebaseerd op onjuiste feiten of omstandigheden. Uitgaande van het standpunt van [gedaagde sub 1] dat er geen vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen, is het niet onrechtmatig dat [gedaagde sub 1] vervolgens bij conclusie van antwoord inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de dagvaarding. De status van deze procedure eiste dat immers van [gedaagde sub 1] en [eisers] was niet bereid om de zaak nog langer aan te houden.
4.10.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 125,02
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.195,00(2,5 punten × tarief € 478,00)
Totaal € 1.629,02
[gedaagde sub 1] wordt tevens veroordeeld in de kosten van de Rabobank. De kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op:
- griffierecht
667,00
Totaal € 667,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
gebiedt [gedaagde sub 1] om alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan het over en weer afstand doen van de in 1999 gevestigde erfdienstbaarheden ten behoeve van en ten laste van perceel thans kadastraal bekend als [perceel 2] en ten behoeve van en ten laste van perceel thans kadastraal bekend als [perceel 1] om over de bestaande oprit, al dan niet met een gemotoriseerd voertuig met een maximaal gewicht van drieduizend vijfhonderd kilogram, te komen van en te gaan naar de openbare weg,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.629,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten van [eisers] , begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van de Rabobank, tot op heden begroot op € 667,00,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
ls/sj