Uitspraak
1.[gedaagde 1]
1.De procedure
2.De feiten
(…)
Rechtbank Gelderland
In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende een kredietovereenkomst tussen BNP Paribas Personal Finance B.V. en de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eisende partij, BNP, vorderde een bedrag van € 15.463,10 van de gedaagden, die niet verschenen waren in de procedure. De kredietovereenkomst was op 14 oktober 2019 gesloten, waarbij de gedaagden een lening van € 15.500,00 hadden afgesloten met een rente van 9,4% per jaar. BNP stelde dat de gedaagden in gebreke waren gebleven met de betaling van de maandelijkse termijnen en had hen op 18 november 2020 in gebreke gesteld.
De rechtbank beoordeelde de vordering van BNP aan de hand van de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 7:77 BW, dat betrekking heeft op consumentenkredietovereenkomsten. De rechtbank oordeelde dat het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden van BNP niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat het niet correct aanhaakte bij het aantal maanden dat de kredietnemer achterstallig was in de betaling. Hierdoor was het opeisingsbeding nietig. De rechtbank concludeerde dat de vordering van BNP, die was gebaseerd op dit nietige beding, niet kon worden toegewezen.
De kantonrechter heeft BNP in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden op nihil zijn vastgesteld, aangezien zij niet in het geding waren verschenen. De uitspraak benadrukt het belang van correcte formuleringen in kredietovereenkomsten en de bescherming van consumenten tegen onredelijke contractuele bedingen.