ECLI:NL:RBGEL:2022:4817

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
9634897
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietig opeisingsbeding in kredietovereenkomst tussen BNP Paribas Personal Finance B.V. en consumenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende een kredietovereenkomst tussen BNP Paribas Personal Finance B.V. en de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eisende partij, BNP, vorderde een bedrag van € 15.463,10 van de gedaagden, die niet verschenen waren in de procedure. De kredietovereenkomst was op 14 oktober 2019 gesloten, waarbij de gedaagden een lening van € 15.500,00 hadden afgesloten met een rente van 9,4% per jaar. BNP stelde dat de gedaagden in gebreke waren gebleven met de betaling van de maandelijkse termijnen en had hen op 18 november 2020 in gebreke gesteld.

De rechtbank beoordeelde de vordering van BNP aan de hand van de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 7:77 BW, dat betrekking heeft op consumentenkredietovereenkomsten. De rechtbank oordeelde dat het opeisingsbeding in de algemene voorwaarden van BNP niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat het niet correct aanhaakte bij het aantal maanden dat de kredietnemer achterstallig was in de betaling. Hierdoor was het opeisingsbeding nietig. De rechtbank concludeerde dat de vordering van BNP, die was gebaseerd op dit nietige beding, niet kon worden toegewezen.

De kantonrechter heeft BNP in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden op nihil zijn vastgesteld, aangezien zij niet in het geding waren verschenen. De uitspraak benadrukt het belang van correcte formuleringen in kredietovereenkomsten en de bescherming van consumenten tegen onredelijke contractuele bedingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9634897 \ CV EXPL 22-315 \ 676 \ 40141
uitspraak van 10 augustus 2022
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap BNP Paribas Personal Finance B.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde Jongejan Wisseborn Gerechtsdeurwaarders
tegen

1.[gedaagde 1]

2. [gedaagde 2]
wonende te [plaatsnaam]
gedaagde partijen
niet verschenen
Partijen worden hierna BNP, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding van 10 januari 2022.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 14 oktober 2019 met BNP een leningovereenkomst gesloten. Zij leenden € 15.500,00 tegen 9,4% rente op jaarbasis. Het maandbedrag dat zij iedere maand, gedurende 120 maanden, minimaal moesten betalen was € 196,52.
2.2.
In de Algemene voorwaarden Persoonlijke Lening van BNP Paribas Personal Finance B.V. staat, voor zover hier van belang, het volgende:

(…)
6.Betalingsachterstand
a. (…)
b. (…)
c. Als u meer dan twee (2) maanden achterstand heeft, sturen wij u een ingebrekestelling. In deze ingebrekestelling wordt een termijn genoemd waarbinnen u de achterstallige betaling(en) alsnog moet betalen. Betaalt u die ook niet, dan wordt de lening door ons uit handen gegeven aan een incassobureau, tenzij wij met u een andere afspraak maken.
(…)
8.Beëindiging
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. (…)
e. In de volgende gevallen mogen wij meteen de uitstaande schuld terugvorderen en de overeenkomst beëindigen:
I. als u een betalingsachterstand van twee (2) maanden of meer heeft en ondanks ons verzoek niet betaalt;
II. (…)
2.3.
Op 18 november 2020 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in gebreke gesteld. Zij hadden op dat moment een achterstand van € 589,56. Op 22 december 2020 heeft BNP de lening (€ 15.163,97) opgeëist.

3.De vordering en het verweer

3.1.
BNP vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om aan BNP een bedrag van € 15.463,10 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt BNP ten grondslag dat zij met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 14 oktober 2019 een kredietovereenkomst heeft gesloten. Het betrof een persoonlijke lening die volgens een vast aflosschema in maandelijkse termijnen moest worden terugbetaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn ernstig in gebreke gebleven met betaling van de maandelijkse termijnen (tenminste één of meer termijnbedragen meer dan twee maanden per afzonderlijk termijnbedrag achterstallig) en zijn na aanmaning/ingebrekestelling niet tot betaling overgegaan. Daarom heeft BNP ingevolge de op de overeenkomst toepasselijke voorwaarden, het gehele restant verschuldigde in zijn geheel ineens van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderd. BNP heeft ook de tot de dag van de opeising overeengekomen rente (kredietvergoeding) in rekening gebracht, omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te laat betalen. Na opeising is 2% wettelijke (consumentenrente) in rekening gebracht. De vordering bestaat dus uit een hoofdsom van € 15.163,97 en wettelijke rente vanaf de datum van de opeising van € 299,13, aldus BNP.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet verschenen en hebben (dus) geen verweer gevoerd.

4.De beoordeling

4.1.
Op de kredietovereenkomst is titel 2A van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, aangezien het een consumentenkredietovereenkomst betreft die op of na 1 januari 2017 tot stand is gekomen en die niet van het toepassingsgebied van deze titel is uitgesloten. Artikel 7:77 BW bepaalt het volgende:
1. Niet zijn toegelaten bedingen waarbij:
a. (…)
b. (…)
c. vervroegde opeisbaarheid van het door de consument verschuldigde wordt bedongen, anders dan voor het geval dat:
1° de consument, die ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen, (…)
4.2.
Op grond van dit artikel kan in geval van wanbetaling enkel rechtsgeldig door de kredietgever worden bedongen dat het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde ineens kan worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. De kantonrechter constateert dat in artikel 6 en 8 van de door BNP overgelegde voorwaarden ten onrechte wordt aangehaakt bij het aantal termijnen dat niet is betaald, terwijl art. 7:77 BW voor een toelaatbare vervroegde opeisbaarheid aanhaakt bij het aantal maanden dat de kredietnemer achterstallig is in de betaling van een vervallen termijn. Dat betekent dat in dit geval, waar in maandelijkse termijnen moet worden afgelost, de kredietnemer volgens het overeengekomen opeisingsbeding achterstallig kan zijn in de betaling van twee vervallen termijnbedragen zonder - conform art. 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW - twee maanden achterstallig te zijn in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Een opeisingsbeding zoals door BNP gehanteerd is, is te ruim en op grond van art. 7:77 aanhef en onder c sub 1 BW nietig.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering, die is gegrond op het nietige opeisingsbeding, niet kan worden toegewezen. Opeising zonder geldig opeisingsbeding, zoals hier aan de orde, is namelijk niet mogelijk. Het is wel mogelijk nakoming van de kredietovereenkomst te vorderen of de kredietovereenkomst te beëindigen door een ontbindingsvordering in te stellen op de voet van art. 7:82 BW, maar zo’n grondslag voor de vordering is door BNP niet gesteld en is ook niet gebleken.
4.4.
BNP wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet in het geding zijn verschenen, worden de kosten aan hun zijde begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt BNP in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022