ECLI:NL:RBGEL:2022:4955

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/397179 / HA ZA 21-614
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en geschil over betaling bij regie en nacalculatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een woning. [eiser] vorderde betaling van een bedrag van € 60.853,12 van [gedaagde], die hij beschouwde als de openstaande facturen voor de door hem verrichte werkzaamheden. [gedaagde] betwistte de vordering en stelde dat er een vaste aanneemsom was overeengekomen, die door [eiser] was overschreden. De rechtbank oordeelde dat er geen schriftelijke overeenkomst was, maar een mondelinge aannemingsovereenkomst op basis van regie en nacalculatie. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] gehouden was de openstaande facturen te voldoen, omdat de facturen voldoende gespecificeerd waren en [gedaagde] deze aanvankelijk zonder protest had betaald. In reconventie vorderde [gedaagde] een deskundige te benoemen en schadevergoeding, maar deze vorderingen werden afgewezen omdat [gedaagde] onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar claims. De rechtbank veroordeelde [gedaagde] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/397179 / HA ZA 21-614 / 943 / 1690
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.S. Muller te Harderwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te gemeente [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J. Meerman te 's-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 maart 2022,
  • het verkort proces verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 18 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] voert een onderneming gericht op algemene, burgerlijke en utiliteitsbouw.
2.2.
Op enig moment in 2017 heeft [eiser] een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met [gedaagde] , inhoudende dat hij voor [gedaagde] een vrijstaande woning (de woning) zou bouwen op een reeds door [gedaagde] aangekocht stuk grond.
2.3.
Op 1 september 2017 heeft [gedaagde] , naar aanleiding van overleg met haar hypotheekadviseur over de stukken die zij aan potentiële hypotheekverstrekkers diende over te leggen, [eiser] een whatsappbericht gestuurd met de volgende tekst:
“Let hierbij op dat de vermelde aanneemsom exact € 200.000,-- bedraagt incl. de bijkomende kosten”.
2.4.
In een document (van één pagina) dat is ondertekend door [eiser] en is gedateerd op 8 september 2017, staat onder het doorgekraste woord “FAKTUUR” een lijst van 17 posten (zoals “Grondwerk fundering”, “Stenen kalkzandsteen”, “Stukadoor”, “Elektra”, “Schilderwerk”, “Keuken en toebehoren”, “Sanitair en tegels” en “Manuren”) met daarachter bedragen. Onderaan staat, achter het woord “Bouwsom”, het bedrag van
€ 190.395,00, dat een optelsom is van de daarboven genoemde posten. Onderaan dit document staat:
“Bij start bouw zal er een verzekering afgesloten worden voor deze aanneemsom als acceptabele afbouwgarantie”.
2.5.
[gedaagde] heeft bij e-mail van 12 september 2017 een stuk getiteld “Aannemingsovereenkomst” toegezonden aan [eiser] met de vragen:
“Zie bijlage als toevoeging. Is dat wat zo?
Moeten we alleen nog iets met die bouwgarantie doen. Heb jij een idee?”
In dat stuk zijn [eiser] en [gedaagde] aangeduid als respectievelijk opdrachtgever en aannemer en staat dat de overeengekomen aanneemsom € 190.395,00 inclusief BTW bedraagt. De in het stuk neergelegde (model)overeenkomst is grotendeels niet ingevuld (zo ontbreken onder meer de bedragen en vervaldata van de daarin genoemde termijnen en het merendeel van de artikelen (nummers, 6 t/m 66)). Het stuk is door partijen niet ondertekend.
2.6.
In augustus 2018 is [eiser] gestart met de bouw.
2.7.
[eiser] heeft een totaalbedrag van € 332.853,12 aan [gedaagde] gefactureerd.
2.8.
[gedaagde] heeft tot op heden een bedrag van € 272.000,00 betaald.
2.9.
Aangezien [gedaagde] op enig moment stopte met betalen, heeft [eiser] op
29 april 2019 zijn werkzaamheden opgeschort.
2.10.
Op 24 juni 2019 heeft [gedaagde] [eiser] in gebreke gesteld en hem verzocht het werk per ommegaande te hervatten. [eiser] heeft dat niet gedaan.
2.11.
De woning is in opdracht van [gedaagde] door een andere aannemer voltooid.
2.12.
Vanaf 1 december 2020 heeft, in verband met het geschil tussen partijen dat onderwerp is van deze procedure, een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris van deze rechtbank (hierna: het voorlopig getuigenverhoor).
2.13.
Op het moment van de mondelinge behandeling in deze procedure stond de woning te koop en bedroeg de vraagprijs 1,2 miljoen Euro.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 60.853,12, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser] een beroep op nakoming ten grondslag. [eiser] meent dat hij op grond van de aannemingsovereenkomst die partijen hebben gesloten, recht heeft op betaling van de nog openstaande facturen voor de door hem verrichte werkzaamheden. Tevens stelt hij dat [gedaagde] gehouden is een factuur van de firma [naam 1] te betalen, aangezien [eiser] deze factuur voor [gedaagde] heeft voldaan en tussen partijen was overeengekomen dat kosten zoals deze zouden worden doorbelast aan [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij gehouden is de facturen te betalen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een deskundige benoemt en [eiser] veroordeelt tot betaling van een bedrag dat door de deskundige zal worden vastgesteld, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
3.6.
[gedaagde] baseert haar vordering onder meer op een tekortkoming in de nakoming van de aannemingsovereenkomst door [eiser] . Zij stelt zich op het standpunt dat [eiser] zijn werkzaamheden niet heeft afgerond en dat zij daardoor schade lijdt, aangezien zij genoodzaakt was een derde partij in te schakelen om het werk af te ronden. Ook meent [gedaagde] dat [eiser] de overeengekomen vaste aanneemsom heeft overschreden waardoor zij te veel heeft betaald. Daarnaast zijn er nog overige schadeposten zoals doorlopende hypotheeklasten, ontvreemd sanitair en schade aan de betonvloer waarvoor zij een vergoeding wenst te krijgen.
3.7.
[eiser] betwist dat hij gehouden is schadevergoeding te betalen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] werkzaamheden tot de bouw van de woning heeft uitgevoerd in opdracht van [gedaagde] en dat hij deze werkzaamheden niet volledig heeft afgerond. Hetgeen partijen met name verdeeld houdt, is de vraag of zij een vaste aanneemsom zijn overeengekomen of dat [eiser] de werkzaamheden zou verrichten op basis van regie en nacalculatie. In het verlengde daarvan rijst de vraag of [gedaagde] is gehouden de openstaande facturen te voldoen.
4.2.
[eiser] stelt dat partijen een aannemingsovereenkomst zijn aangegaan op basis van wat hij aanduidt als “regie en nacalculatie”. De afspraken die hij met [gedaagde] heeft gemaakt, houden volgens hem in dat hij zijn werkzaamheden tegen een uurtarief op basis van nacalculatie bij [gedaagde] in rekening zou brengen. De te gebruiken materialen zou hij namens [gedaagde] bestellen bij zijn leveranciers. [gedaagde] zou deze leveranciers deels ook zelf benaderen, maar dan wel profiteren van de gunstige inkoopcondities die [eiser] met zijn leveranciers had afgesproken. De materialen die door [eiser] werden besteld en betaald ten behoeve van de bouw van de woning werden door [eiser] vervolgens zonder marge doorbelast aan [gedaagde] , aldus [eiser] . In dat kader meent [eiser] dan ook dat [gedaagde] gehouden is de openstaande facturen, die betrekking hebben op door hem aan de woning verricht werk, te betalen.
4.3.
Volgens [eiser] zijn partijen, anders dan [gedaagde] betoogt, geen vaste aanneemsom overeengekomen. Hij voert ter onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst tussen hem en [gedaagde] het volgende aan. De kosteninschatting waarvan [gedaagde] meent dat dit “de aanneemsom” is, heeft [eiser] ten behoeve van de financieringsaanvraag van [gedaagde] , en op haar verzoek, gemaakt toen er nog geen definitieve tekeningen voor de woning beschikbaar waren, maar enkel schetsen. Om die reden was het voor [eiser] op dat moment onmogelijk om te beoordelen of de werkzaamheden voor het geschatte bedrag uitgevoerd konden worden. Daarvoor zijn immers definitieve bouwtekeningen nodig en die heeft [eiser] pas op 20 april 2018 ontvangen terwijl de kosteninschatting al in september 2017 is gegeven. Het op dat moment door [eiser] genoemde bedrag, kan gezien het voorgaande dan ook geen vaste aanneemsom zijn.
4.4.
Ten aanzien van de facturering spraken partijen af dat [eiser] maandelijks de door hem gemaakte kosten bij [gedaagde] in rekening zou brengen. [eiser] specificeerde zijn kosten door de bouwmaterialen en uren te vermelden op de facturen. Op deze wijze is door [eiser] ook gefactureerd en het merendeel van de aldus opgestelde facturen is door [gedaagde] ook betaald. Deze wijze van factureren strookt niet met de stelling van [gedaagde] dat er een vaste aanneemsom is overeengekomen. Immers, als dat het geval was, had [gedaagde] niet maandelijks in zijn facturen de bouwmaterialen en uren gespecificeerd, maar had het voor de hand gelegen dat er vaste termijnbedragen in rekening zouden worden gebracht zonder verdere specificaties, wat niet is gebeurd.
4.5.
Ook de constructie dat [eiser] namens [gedaagde] bouwmaterialen bestelde en deze aan [gedaagde] doorbelastte en de mogelijkheid voor [gedaagde] de leveranciers zelf te benaderen en bij hen materialen in te kopen voor de bouw, strookt niet met een overeengekomen vaste aanneemsom. In dat geval zouden de materialen namelijk zijn inbegrepen in de bouwsom en zou er doorgaans door de opdrachtgever niet rechtstreeks aan leveranciers zijn betaald. Ook deze werkwijze duidt dus op een overeenkomst op regiebasis.
4.6.
[eiser] stelt voorts dat ook uit mailcorrespondentie blijkt dat partijen een aannemingsovereenkomst op regiebasis zijn aangegaan. Zo vraagt [gedaagde] onder andere bij mail van 30 november 2018 aan [eiser] om een raming van de te verwachten kosten omdat ze geen overzicht heeft. Als partijen daadwerkelijk een vaste aanneemsom zouden zijn overeengekomen, zou [gedaagde] precies hebben geweten welke kosten zij kon verwachten en had zij niet om een inschatting hoeven vragen. Daaruit, en uit het feit dat het [gedaagde] kennelijk aan overzicht ontbrak, blijkt volgens [eiser] eveneens dat de aannemingsovereenkomst op regiebasis werd uitgevoerd.
4.7.
Tot slot voert [eiser] aan dat ook diverse getuigenverklaringen zijn stelling dat de aannemingsovereenkomst op regiebasis werd uitgevoerd, bevestigen.
4.8.
[gedaagde] betwist de stelling van [eiser] en stelt zich op het standpunt dat partijen schriftelijk een vaste aanneemsom van € 190.395,00 zijn overeengekomen en daarnaast mondeling nog een bedrag van € 60.000,00 extra met betrekking tot meerwerk. Dit laatste impliceert dat er een vaste aanneemsom is overeengekomen, aangezien meerwerk niet samen gaat met werken op regiebasis. Zij voert ook aan dat een aannemingsovereenkomst tussen haar en [eiser] op grond van de artikelen 7:765 en 7:766 Burgerlijk Wetboek (BW) alleen schriftelijk had kunnen worden aangegaan, omdat zij consument is.
4.9.
Tevens meent [gedaagde] dat zij het openstaande bedrag niet hoeft te betalen, aangezien de facturen onvoldoende zijn gespecificeerd.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan [gedaagde] betoogt, is de rechtbank van oordeel dat er tussen partijen geen schriftelijke, maar een mondelinge aannemingsovereenkomst is gesloten. [gedaagde] heeft het standpunt van [eiser] op dat punt namelijk onvoldoende gemotiveerd betwist, terwijl dat standpunt wel voldoende steun vindt in de vaststaande feiten en het standpunt van [gedaagde] niet. Uit het stuk waar [gedaagde] zich ter onderbouwing van dat standpunt op beroept, het hiervoor bij 2.4. beschreven document (hierna te noemen: het kostenoverzicht), blijkt onvoldoende dat dit door beide partijen bedoeld is als een aannemingsovereenkomst tussen hen. Onder meer het gebrek aan detail (globale posten, ronde bedragen, geen begroting voor bouwplaatsvoorzieningen en klein materieel, geen afspraken over facturatie of betaaltermijnen) maakt het al onaannemelijk dat in dit document een bindende overeenkomst als door [gedaagde] gesteld is neergelegd, zeker als men bedenkt dat het hier zou gaan om de bouw van een volledig woonhuis tegen een (volgens [gedaagde] ) vaste aanneemsom. Daar komt bij dat [eiser] als alternatieve verklaring voor het bestaan van dit document heeft gegeven dat [gedaagde] een document waarin een aanneemsom genoemd werd nodig had om over te leggen aan een potentiële hypotheekverstrekker met het oog op het verkrijgen van financiering van de woning. Die verklaring vindt niet alleen steun in het hiervoor bij 2.3. geciteerde whatsappbericht maar ook in het feit dat [gedaagde] nadien ook nog het hiervoor bij 2.5. geciteerde document (dat hierna zal worden aangeduid als de concept aannemingsovereenkomst) heeft toegestuurd aan [eiser] met de begeleidende
e-mail. Het feit dat dat document (na het kostenoverzicht dat dateert van een paar dagen eerder) kennelijk nog nodig was en de tekst van de begeleidende e-mail maken het standpunt van [gedaagde] dat het kostenoverzicht reeds een schriftelijke aannemingsovereenkomst tussen haar en [eiser] inhoudt des te onaannemelijker. Het enkele feit dat de term “aanneemsom” is opgenomen in het kostenoverzicht maakt dit niet anders. Dat de concept aannemingsovereenkomst de overeenkomst tussen partijen bevat is evenmin aannemelijk. Deze is immers verre van compleet en niet door partijen ondertekend. [gedaagde] heeft aanvankelijk (bij conclusie van antwoord) zelfs ontkend dat ze de concept aannemingsovereenkomst vóór het aan deze procedure voorafgaande voorlopig getuigenverhoor ooit had gezien, hetgeen niet waar is gebleken aangezien ze vervolgens heeft erkend hem zelf aan [eiser] te hebben toegestuurd. Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] , op de vraag in welk stuk de door haar gestelde schriftelijke overeenkomst is vervat, zich beurtelings beroepen op het kostenoverzicht en op de concept aannemingsovereenkomst. Ook het feit dat [gedaagde] zichzelf op die manier tegenspreekt door zich te beroepen op twee verschillende documenten en geen eenduidig antwoord geeft op de vraag welke van deze twee documenten de door haar bedoelde schriftelijke overeenkomst is, maakt dat de rechtbank vindt dat ze haar betwisting van de door [eiser] gestelde mondelinge overeenkomst onvoldoende heeft onderbouwd.
4.11.
Wat betreft het beroep dat [gedaagde] doet op het schriftelijkheidsvereiste oordeelt de rechtbank als volgt. Indien de aannemingsovereenkomst tussen partijen in strijd met het schriftelijkheidsvereiste zou zijn aangegaan, zou het gevolg daarvan zijn dat de overeenkomst nietig is (art. 3:39 BW). Uit de eventuele nietigheid van de door [eiser] gestelde mondelinge overeenkomst op grond van het schriftelijkheidsvereiste volgt echter niet zonder meer dat er in dat geval een schriftelijke aannemingsovereenkomst met vaste aanneemsom bestaat als door [gedaagde] gesteld. Het is de rechtbank mede daarom niet helemaal duidelijk geworden wat volgens [gedaagde] het gevolg voor (onder meer) haar betalingsverplichtingen zou zijn als haar beroep op het schriftelijkheidsvereiste zou slagen. Omdat het bestaan van een mondelinge aannemingsovereenkomst door [eiser] wel aan zijn vordering ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank niettemin beslissen op dit verweer van [gedaagde] . Het beroep op het schriftelijkheidsvereiste wordt verworpen. Weliswaar volgt uit de artikelen 7:765 en 7:766 lid 1 BW dat een overeenkomst van aanneming van werk die strekt tot de bouw van (kort gezegd) een woning in opdracht van een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (zoals [gedaagde] ) schriftelijk moet worden aangegaan, maar artikel 7:766 lid 3 BW bevat een uitzondering op die regel, die hier van toepassing is. Die uitzondering houdt in dat het schriftelijkheidsvereiste niet geldt indien de overeenkomst strekt tot de bouw van een woning op grond die de opdrachtgever reeds toebehoort, en de overeenkomst niet met de koop van deze grond in verband staat. [eiser] heeft, door [gedaagde] niet betwist, gesteld dat de kavel waarop de woning is gebouwd reeds eigendom was van [gedaagde] op het moment dat de aannemingsovereenkomst met [eiser] tot stand kwam. Bovendien is niet in geschil dat de aannemingsovereenkomst niet in verband stond met de koop van de bouwkavel. [gedaagde] heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het schriftelijkheidsvereiste hier analoog zou moeten worden toegepast. Zij heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die naar het oordeel van de rechtbank zouden rechtvaardigen dat de uitzondering op het schriftelijkheidsvereiste hier buiten toepassing zou moeten worden gelaten, nog daargelaten of de wet de rechter daartoe wel de ruimte biedt.
4.12.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank als uitgangspunt, zonder dat daarvoor nadere bewijslevering nodig is, dat partijen een mondelinge aannemingsovereenkomst hebben gesloten.
4.13.
Wat partijen vervolgens verdeeld houdt, is de vraag of de aannemingsovereenkomst op basis van regie en nacalculatie (zoals omschreven door [eiser] ) is overeengekomen of dat partijen een vaste aanneemsom hebben afgesproken. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat er sprake is van een aannemingsovereenkomst op regiebasis als bedoeld door [eiser] en overweegt daartoe als volgt.
4.14.
In september 2017 zou volgens [gedaagde] de vaste aanneemsom zijn overeengekomen, terwijl in april 2018 de bouwtekeningen pas beschikbaar waren. Dit betekent dat op het moment waarop volgens [gedaagde] de vaste aanneemsom is overeengekomen enkel een schetsontwerp beschikbaar was. De rechtbank is van oordeel dat het niet reëel is om op basis van een schetsontwerp een vaste aanneemsom voor de bouw van een woonhuis te bepalen. Dat is immers onvoldoende concreet om te kunnen beoordelen of alle noodzakelijke werkzaamheden voor een bepaald bedrag uitgevoerd kunnen worden en ook volgt daaruit nog niet welke materialen er nodig zijn. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ook steun in de verklaring van de heer Van Drie, die gehoord is in het kader van het voorlopig getuigenverhoor. Hij is de bouwkundig tekenaar die in opdracht van [gedaagde] een schetsplan voor de woning heeft gemaakt en dat schetsplan, volgens zijn verklaring, op 4 september 2017 aan [gedaagde] heeft toegezonden. Hij heeft verklaard dat hij op basis van zijn ervaring weet dat een prijsafspraak op basis van een schetsplan onmogelijk is, hoewel er wel een indicatie kan worden gegeven op basis van de ervaring van de aannemer, aldus de heer Van Drie. Dat het bepalen van een vaste aanneemsom op basis van een schetsontwerp niet goed mogelijk is, is door [gedaagde] niet voldoende onderbouwd weersproken. [gedaagde] kon er op het moment dat [eiser] een kosteninschatting maakte dus niet vanuit gaan dat deze prijs een vaste aanneemsom was.
4.15.
Ook het gebrek aan detail in het kostenoverzicht maakt dat de rechtbank tot het oordeel komt dat er geen vaste aanneemsom is overeengekomen. In het kostenoverzicht zijn immers slechts globale posten en ronde bedragen opgenomen en een begroting voor bouwplaatsvoorzieningen en klein materieel ontbreekt geheel. Daar komt bij dat in de concept aannemingsovereenkomst, die kennelijk later is opgesteld, substantieel lagere bedragen voor de keuken en het sanitair zijn opgenomen, die ook nog eens als stelpost zijn aangemerkt. Dit laatste is niet logisch als er al een vaste aanneemsom was overeengekomen die mede betrekking had op de keuken en het sanitair.
4.16.
Verder duidt ook het feit dat [eiser] iedere maand de door hem gemaakte kosten gespecificeerd heeft gefactureerd (en dat de kosten van door derden geleverde materialen zonder marge zijn doorberekend) op een overeenkomst op regiebasis. Het specificeren van materiaalgebruik en -kosten en het aantal uren is niet in overeenstemming met een overeenkomst waarbij een vaste aanneemsom is bepaald. In dat geval zouden de materiaalprijzen en het aantal werkuren niet van belang zijn voor [gedaagde] en was het gebruikelijk geweest als de aannemer een marge zou hebben gehanteerd.
4.17.
Daarnaast strookt het verzoek van [gedaagde] om een kostenraming in november 2018 niet met haar standpunt dat er een vaste aanneemsom is overeengekomen. Als dat het geval zou zijn geweest, had zij exact geweten welke kosten zij nog kon verwachten. Het feit dat [gedaagde] geen overzicht had over de te verwachten kosten, bevestigt het standpunt van
[eiser] dat de aannemingsovereenkomst op basis van regie en nacalculatie is gesloten en ook zo werd uitgevoerd.
4.18.
Ook aan het feit dat [gedaagde] , aanvankelijk zonder protest, substantieel méér heeft betaald dan wat er volgens haar is afgesproken, kan [eiser] naar het oordeel van de rechtbank een argument ontlenen om aan te nemen dat er werd gefactureerd op regiebasis en dat dat ook zo was afgesproken. Als er daadwerkelijk een vaste aanneemsom zou zijn overeengekomen, is het (zelfs met inachtneming van de overeengekomen aanvullende werkzaamheden à € 60.000,00) niet logisch dat [gedaagde] zonder daar erg in te hebben duizenden euro’s méér betaalt dan het overeengekomen bedrag (uitgaande van het verschil tussen enerzijds de beweerdelijke aanneemsom uit het kostenoverzicht plus € 60.000,00 “meerwerk” en anderzijds het in totaal door [gedaagde] betaalde bedrag zelfs ruim € 20.000,00 meer).
4.19.
Aan het oordeel van de rechtbank over de inhoud van de overeenkomst draagt ook bij de onbetwiste stelling van [eiser] dat [gedaagde] zelf leveranciers heeft benaderd en ook rechtstreeks heeft betaald, en dat die betalingen mede zagen op materialen die in het kostenoverzicht zijn opgenomen en aldus volgens het standpunt van [gedaagde] zouden zijn inbegrepen bij de aanneemsom. Dat deze bedragen apart en zonder protest door [gedaagde] zijn voldaan, wijst eveneens op een overeenkomst op regiebasis, omdat het niet logisch is dat [gedaagde] voor die materialen dubbel zou betalen. Illustratief in dit verband is de getuigenverklaring van de heer Beulenkamp, werkzaam als verkoper binnendienst bij Van de Pol Bouwen en Wonen in Kootwijkerbroek. Daaruit blijkt dat [gedaagde] door
[eiser] bij dat bedrijf is geïntroduceerd met het verzoek haar als klant in te schrijven en haar dezelfde aannemersprijzen te berekenen als [eiser] . Hij heeft tevens verklaard dat hij voor [gedaagde] contact heeft gehad met de steenfabriek en voor haar scherpe prijzen heeft weten te bedingen, en dat alle spullen die hij voor de bouw van de woning leverde, ook als ze werden besteld en opgehaald door [eiser] , gefactureerd werden aan en betaald werden door [gedaagde] . Dat alles stemt overeen met de stellingen van
[eiser] en valt naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met een overeenkomst zoals door [gedaagde] gesteld, waarbij de prijs van de bouwmaterialen zou zijn inbegrepen in een vaste, aan [eiser] te betalen aanneemsom.
4.20.
De hiervoor al genoemde tegenstrijdigheden in de stellingen die [gedaagde] inneemt (onder meer wat betreft het document waarin de overeenkomst zou zijn opgeschreven), maken eveneens dat de rechtbank niet overtuigd is van haar standpunt. Niet alleen wat betreft het bestaan van een schriftelijke aannemingsovereenkomst maar ook wat betreft de afspraak inzake een vaste aanneemsom.
4.21.
Los van het standpunt van [gedaagde] dat er een vaste aanneemsom is overeengekomen die door [eiser] is overschreden waardoor zij niet gehouden is de facturen te voldoen, meent zij dat de facturen onvoldoende gespecificeerd zijn. Dit verweer slaagt niet, aangezien gebleken is dat gedurende het bouwtraject steeds op deze wijze is gefactureerd en de facturen aanvankelijk ook door [gedaagde] , zonder protest, werden voldaan. De twee facturen voor eigen werkzaamheden waarvan [eiser] nog de betaling vordert, bevatten een opgave van bestede uren per uurtarief. Kennelijk, zo blijkt uit de door [gedaagde] wel betaalde facturen die ook door [eiser] zijn overgelegd, is deze wijze van factureren in een eerder stadium geaccepteerd. [eiser] mocht de bestede uren en gemaakte materiaalkosten en kosten inhuur derden bij [gedaagde] in rekening brengen. De derde onbetaalde factuur van [eiser] zelf betreft een correctiefactuur in verband met te weinig berekende BTW in een eerdere factuur. Deze drie facturen zijn door [gedaagde] niet inhoudelijk betwist. Zij voert alleen aan dat er is gefactureerd boven het overeengekomen maximum bedrag (dat zoals hiervoor is geoordeeld echter niet is overeengekomen) en dat het niet duidelijk is waaraan de uren besteed zijn. Omdat het in rekening brengen van niet nader gespecificeerde manuren als hiervoor overwogen kennelijk tussen partijen een bestendige praktijk was, en [gedaagde] bovendien niet heeft aangevoerd dat een andere wijze van factureren was overeengekomen, en evenmin heeft gesteld dat [eiser] hiermee niet door haar opgedragen werkzaamheden in rekening brengt, wordt het verweer van [gedaagde] verworpen.
4.22.
Het voorgaande leidt tot de beslissing dat [gedaagde] gehouden is de openstaande facturen van [eiser] te voldoen.
4.23.
Hetzelfde geldt voor de factuur van het bedrijf [naam 1] die [eiser] voor [gedaagde] heeft voldaan. [eiser] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat deze factuur betrekking heeft op een steiger van [naam 1] die ten behoeve van de bouw bij de woning in aanbouw heeft gestaan. [gedaagde] heeft erkend dat die steiger daar heeft gestaan en niet betwist dat de factuur door [eiser] is voldaan nadat [gedaagde] had geweigerd een factuur voor diezelfde steiger, van [naam 1] rechtstreeks aan haar, te betalen aan [naam 1] nadat [eiser] zijn werkzaamheden had gestaakt. [gedaagde] heeft ook niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat zij een eerdere factuur van [naam 1] in verband met rioolpijpen, wel rechtstreeks aan [naam 1] heeft voldaan en evenmin dat de eerder genoemde factuur die zij eerder voor dezelfde steiger had ontvangen (en niet voldaan) een terechte factuur was. [gedaagde] heeft als verweer op dit onderdeel van de vordering slechts gesteld dat zij al voldoende heeft betaald aan [eiser] . Uit het voorgaande volgt dat dat verweer niet opgaat.
4.24.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de vorderingen van [eiser] wat betreft de hoofdsom toewijzen. [eiser] vordert vermeerdering van dat bedrag met de wettelijke rente, primair vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen, subsidiair met ingang van 2 juni 2019 en meer subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding. Hiertegen is door [gedaagde] geen (afzonderlijk) verweer gevoerd. De rechtbank zal de rentevordering wat betreft de drie eigen facturen van [eiser] toewijzen vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen. Wat betreft de factuur van [naam 1] (die niet gericht is aan [gedaagde] en waarvan de vervaldatum dus zonder nadere toelichting van [eiser] , die ontbreekt, niet geacht kan worden de datum te zijn waarop het verzuim van [gedaagde] is ingetreden) vanaf de datum van de dagvaarding in deze procedure.
4.25.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, waaronder de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,08
- griffierecht € 952,00
- getuigenkosten € 144,00
- salaris advocaat €
5.013,00(4,5 punt × tarief IV € 1.114,00)
Totaal € 6.211,08
4.26.
De rechter, ten overstaan van wie het voorlopig getuigenverhoor (enquête en contra-enquête) is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
in reconventie
4.27.
De vorderingen van [gedaagde] in reconventie zullen worden afgewezen. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van het volgende.
4.28.
[gedaagde] vordert in reconventie – kort gezegd – dat de rechtbank een deskundige zal benoemen en [eiser] zal veroordelen tot betaling van een door die deskundige vast te stellen bedrag. Zij heeft echter geen standpunten ingenomen die de benoeming van een deskundige rechtvaardigen en heeft de rechtbank, ook nadat daar op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk naar is gevraagd, niet duidelijk weten te maken wat een te benoemen deskundige concreet zal moeten en kunnen onderzoeken. Ook in andere opzichten heeft [gedaagde] haar vorderingen voldoende onderbouwd. De rechtbank zal hierna, per door [gedaagde] voor haar vorderingen aangevoerde grondslag, uiteenzetten waarom die niet tot toewijzing van de vorderingen kan leiden.
4.29.
[gedaagde] voert ten eerste aan dat zij het bedrag van € 21.605,00 terugvordert dat zij, gelet op de overeengekomen vaste aanneemsom, teveel heeft betaald aan [eiser] . Zij heeft echter geen (rechtstreekse) vordering ingesteld tot betaling van dit concrete bedrag, ook niet nadat dit op de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen. De rechtbank ziet niet in waarom voor het vaststellen van de hoogte van deze kennelijk op onverschuldigde betaling gebaseerde vordering, waarvan [gedaagde] het bedrag al noemt, de tussenkomst van een deskundige noodzakelijk zou zijn. Maar zelfs indien [gedaagde] haar vorderingen op dit punt anders had ingestoken, zouden die niet toewijsbaar zijn. Uit het oordeel in conventie, waarnaar de rechtbank hier verwijst, blijkt immers dat niet is komen vast te staan dat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. Daaruit volgt al dat dit onderdeel van de vordering hoe dan ook moet worden afgewezen.
4.30.
De overige vorderingen van [gedaagde] lijken te zijn gegrond op schadevergoeding. Begrijpt de rechtbank het goed, dan legt zij wat alle volgende punten betreft aan haar vordering ten grondslag dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst tussen hem en [gedaagde] , door de woning niet uiterlijk op de afgesproken datum op te leveren en door de werkzaamheden voor de bouw van de woning niet af te maken. [eiser] betwist dit gemotiveerd en stelt in dat kader onder meer dat hij zijn werkzaamheden heeft opgeschort, en ook mocht opschorten, nadat [gedaagde] in verzuim was geraakt door zijn facturen niet tijdig te betalen, waarna de overeenkomst van aanneming door [gedaagde] zelf is beëindigd. Hij betwist verder dat er een uiterste opleverdatum is overeengekomen als door [gedaagde] gesteld. Ook betwist hij dat er een causaal verband bestaat tussen het niet afmaken van de werkzaamheden en de door [gedaagde] gestelde schade en stelt hij zich op het standpunt dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij schade heeft geleden. Verder is van belang dat partijen geen eenduidige standpunten hebben ingenomen wat betreft de vraag of, hoe en wanneer de overeenkomst tussen hen is beëindigd. [eiser] heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de overeenkomst door [gedaagde] was opgezegd, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft hij laten weten er niet meer zeker van te zijn of zij de overeenkomst heeft opgezegd of de verbintenis tot nakoming van [eiser] heeft proberen om te zetten in één tot vervangende schadevergoeding (waar zij volgens hem niet toe gerechtigd was). [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst door haar niet is opgezegd, maar dat zij vanwege de tekortkoming in de nakoming door [eiser] de werkzaamheden door een ander mocht laten uitvoeren.
4.31.
De rechtbank oordeelt dat, daargelaten of [eiser] door zijn werkzaamheden niet af te maken is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst met [gedaagde] en ongeacht hoe de overeenkomst (eventueel) is geëindigd, de verweren van [eiser] met betrekking tot de onderbouwing van de vordering en het causaal verband doel treffen, op grond van het volgende.
4.32.
[gedaagde] stelt dat [eiser] zijn werkzaamheden niet heeft afgemaakt. Dit is tussen partijen niet in geschil, maar [gedaagde] maakt niet duidelijk wat er dan concreet nog niet af was, ook niet nadat de rechtbank haar daar op de mondelinge behandeling expliciet naar heeft gevraagd. Zij heeft ter onderbouwing van haar schadevordering weliswaar een “overzicht bouwkosten v1” overgelegd waarnaar zij verwijst, maar dit overzicht, waarin kennelijk alleen factuurbedragen met vermelding van de crediteur zijn vermeld en dat mede de kosten van de wel door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden en geleverde materialen omvat, maakt niet duidelijk wat er precies nog niet af was aan de woning op het moment dat [eiser] zijn werkzaamheden staakte. Voor zover [gedaagde] met het noemen van “herstelkosten” bedoelt dat er ook werkzaamheden niet deugdelijk waren uitgevoerd door [eiser] (hetgeen hij betwist), maakt zij ook niet duidelijk tot welke gebreken dat dan heeft geleid. Zoals op de mondelinge behandeling door [gedaagde] is bevestigd, is tussen het moment dat [eiser] zijn werkzaamheden staakte en het moment waarop een opvolgend aannemer aan de slag ging, niet schriftelijk vastgelegd wat de staat van het werk was en heeft er toen geen deskundige naar de woning gekeken. Inmiddels is de woning afgebouwd, zodat ook niet valt in te zien hoe nog moet worden vastgesteld wat er destijds niet goed of niet af was, als [gedaagde] op dit punt al aan haar stelplicht zou hebben voldaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is. Dat betekent dat [gedaagde] haar vordering wat betreft de kosten voor het afmaken van de woning en (eventuele) herstelkosten onvoldoende heeft onderbouwd.
4.33.
Ook de stelling van [gedaagde] dat zij als gevolg van de handelwijze van [eiser] extra kosten heeft moeten maken in verband met een (aanvullende) hypotheek is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende met feiten onderbouwd. Ook in dit verband heeft [gedaagde] het over herstelwerkzaamheden, maar zoals reeds overwogen is niet gespecificeerd waarop die werkzaamheden dan zagen, terwijl door [eiser] is betwist dat hij zijn werkzaamheden niet deugdelijk heeft uitgevoerd. Voor zover [gedaagde] met “herstelwerkzaamheden” doelt op het afmaken van de woning heeft zij, mede gelet op hetgeen hiervoor bij 4.32 is overwogen, niet voldoende duidelijk gemaakt wat die werkzaamheden inhielden en ook niet welke extra kosten daarvan het gevolg waren (zij maakt bij de door haar genoemde aanvullende hypotheekkosten bijvoorbeeld geen onderscheid tussen aflossing en rente).
4.34.
[gedaagde] stelt zich in de conclusie van eis in reconventie op het standpunt dat zij schade heeft geleden doordat sanitair door [eiser] is ontvreemd. Op de mondelinge behandeling heeft zij erkend dat het sanitair door [eiser] niet is ontvreemd maar op een andere locatie op haar terrein (in een schuur) is achtergelaten en dat het daar (al ver voor de start van deze procedure) door haar is aangetroffen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat een door de rechtbank te benoemen deskundige volgens [gedaagde] zou moeten doen met betrekking tot dit sanitair, is daarmee onduidelijk op grond waarvan [gedaagde] in verband met dit sanitair een vordering zou hebben op [eiser] .
4.35.
Ten slotte stelt [gedaagde] dat [eiser] na het staken van zijn werkzaamheden de woning heeft betreden en daarbij een betonnen vloer ernstig heeft beschadigd, resulterend in een schadepost van € 15.000,00. Zij laat echter na om zelfs maar een globale beschrijving te geven van die beschadiging, terwijl [eiser] betwist dat hij een vloer heeft beschadigd. Ook op dit punt ziet de rechtbank mede gelet op de onvoldoende onderbouwing door [gedaagde] , geen rol weggelegd voor een te benoemen deskundige.
4.36.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Omdat de vorderingen van [gedaagde] in reconventie gedeeltelijk samenhangen met de vorderingen van [eiser] in conventie, zal voor salaris advocaat in reconventie niet het volledige tarief worden toegepast. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op € 563,00 aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief II € 563,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 60.853,12, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de respectievelijke bedragen van de drie facturen van [eiser] vanaf de respectievelijke vervaldata en over het bedrag van de factuur van [naam 1] vanaf 7 december 2021,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.211,08,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 563,00,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022.