ECLI:NL:RBGEL:2022:5303

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
C/05/379361 / HA ZA 20-641
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de totstandkoming van een overeenkomst tot overname van een website, domeinnaam en handelsnaam tussen twee bouwbedrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 september 2022 een eindvonnis gewezen in een geschil tussen twee besloten vennootschappen die actief zijn in de bouwsector. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A.J. Hooymayers, vorderde betaling van een bedrag van € 59.377,74 van de gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. A. Dunsbergen. De kern van het geschil betrof de vraag of er een overeenkomst tot stand was gekomen voor de overname van een website, domeinnaam en handelsnaam, en of deze overeenkomst onder opschortende voorwaarden was gesloten.

De rechtbank oordeelde dat op basis van de e-mailcorrespondentie tussen partijen een onvoorwaardelijke overeenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet in staat was om te bewijzen dat er een opschortende voorwaarde was verbonden aan de overeenkomst, zoals de verstrekking van informatie over de website. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde in verzuim was en dat de eiseres recht had op nakoming van de overeenkomst.

In reconventie vorderde de gedaagde ontbinding van de overeenkomst, maar de rechtbank wees deze vordering af. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat de eiseres niet in staat was om de domeinnaam te leveren. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met rente en kosten, en heeft de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/379361 / HA ZA 20-641
Vonnis van 21 september 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A.J. Hooymayers te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A. Dunsbergen te Gorinchem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling, tevens mondeling vonnis van 6 april 2021
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 januari 2022,
  • de conclusie na enquête zijdens [gedaagde] ,
  • de antwoordconclusie na enquête zijdens [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn beide ondernemingen die actief zijn in de bouw. [eiseres] bood via een website onder de domeinnaam [domeinnaam] aan particuliere aanbieders de mogelijkheid om een nieuwbouw woning te configureren en daarvoor aan [eiseres] een bouwopdracht te verstrekken.
2.2.
Op 21 januari 2019 hebben partijen elkaar gesproken over de mogelijke overdracht van een aantal lopende bouwprojecten, alsmede de handelsnaam [eiseres] , de domeinnaam [domeinnaam] en de daaraan gekoppelde website door [eiseres] aan [gedaagde] .
2.3.
Naar aanleiding van dit gesprek mailde [naam directeur gedaagde] , directeur van [gedaagde] het volgende aan [naam directeur eiseres] , directeur van [eiseres] :
“[…]
Nadere zaken dienen verder nog in detail toegelicht te gaan worden, waaronder het beheer en onderhoud van de website incl. offerte module.
Als je mij van de benodigde informatie kunt voorzien dan kunnen we denk ik snel doorpakken en deze week nog aan tafel.”
2.4.
Hierop reageert [naam directeur eiseres] op 22 januari 2019:
“[…]
Voor de woningen kunnen we wat afspreken, maar voor de site en de naam wil ik graag weten of je akkoord gaat met het bedrag. Dit staat namelijk los van de andere zaken en bepaald voor mij op dit moment of we inderdaad 1 op 1 verdergaan en ik vandaag zorg dat je alle vragen vanaf morgen via de site binnen gaat krijgen.
[…]”
2.5.
Diezelfde dag schrijft [naam directeur gedaagde] aan [naam directeur eiseres] :
“Hierbij de bevestiging dat wij akkoord zijn met het overname bedrag van € 50.000,00 zoals besproken. Nader nog wel even goed afspreken over een overdracht van het systeem en de nog mogelijk door te voeren aanpassingen zoals jij aangaf […].”
2.6.
Op 28 januari 2019 heeft er een tweede gesprek plaatsgevonden. Hierbij waren [naam directeur eiseres] aanwezig namens [eiseres] en [naam directeur gedaagde] en [naam medeaandeelhouder gedaagde] namens [gedaagde] . [naam medeaandeelhouder gedaagde] was medeaandeelhouder van [gedaagde] .
2.7.
Op 31 januari 2019 schrijft [naam directeur gedaagde] aan [naam directeur eiseres] :
“Kunnen wij al een afspraak maken inzake lopende offertes. Ik wil graag met de betreffende aanvragers in contact treden. Hoor graag van je.
Denk jij nog even aan de gegevens van [naam familie 1] . Ik heb hem aangegeven dat we volgende week dus e.e.a. op de rit willen hebben en een afspraak willen maken om te tekenen.
[…]”
2.8.
Hierop reageert [naam directeur eiseres] op 1 februari 2019 als volgt:
“Wij willen uiteraard graag ons offertebestand verstrekken. Zodra wij de afgesproken betalingen, conform bijgevoegde facturen, hebben ontvangen kan je deze tegemoet zien. Als de bouw van [naam familie 1] niet doorgaat komt deze factuur te vallen”
2.9.
Bij de mail van [naam directeur eiseres] waren drie facturen gevoegd: een factuur terzake de overname van de website en de bedrijfsnaam voor het bedrag van € 60.500 inclusief BTW alsmede een aantal facturen voor de over te dragen lopende projecten met betrekking tot de familie [naam familie 1] en de familie [naam familie 2] .
2.10.
In reactie daarop schrijft [naam directeur gedaagde] op dezelfde dag het volgende:
“[…] We hebben elkaar afgelopen maandag de hand gegeven en ook al per mail een akkoord op de gemaakte afspraken. Dus waarom een wantrouwen? We moeten wel op basis van vertrouwen nu snel actie ondernemen, bij ons is een man een man woord een woord. […]
[…]
Daarbij is de te naam stelling van de overnamesom niet correct. Die zal [naam medeaandeelhouder gedaagde] jou door moeten geven, komt namelijk op een andere B.V. De overname is afgesproken per 1 maart met de afspraak dat we direct met de openstaande offertes aan de slag zouden gaan, alsook de opzet en de insteek van de website.
[…]
Nogmaals wij zijn akkoord met de gemaakte afspraken t.a.v. de overnamesom, vergoeding van de engineeringskosten [naam familie 2] en [naam familie 1] en de provisie over deze woningen.
[…]”
2.11.
Op 27 maart 2019 verzoekt [eiseres] nogmaals om betaling van de facturen.
2.12.
Op 4 april 2019 schrijft [naam directeur gedaagde] aan [naam directeur eiseres] dat hij bedenkingen heeft bij de overeenkomst. Hij verwijt [naam directeur eiseres] dat hij belangrijke informatie zou hebben achtergehouden en dat er zorgen waren over de juistheid van, onder meer, de calculaties, bouwfouten, onderaannemers en de kwaliteit van aanbiedingen die aan klanten waren gedaan.
2.13.
Op 27 mei 2019 laat [naam directeur eiseres] aan [naam directeur gedaagde] weten dat [eiseres] staat op nakoming van de gemaakte afspraken. Hierop heeft [gedaagde] niet meer gereageerd.
2.14.
Op 4 april 2020 stelt [eiseres] [gedaagde] in gebreke ten aanzien van de onbetaalde facturen van 1 februari 2019. Partijen bereiken daarna overeenstemming over de facturen die betrekking hebben op de overgenomen projecten. De factuur met betrekking tot de overname van de domeinnaam, website en handelsnaam blijft echter onbetaald.
2.15.
Bij schrijven van 23 april 2020 stelt de raadsman van [gedaagde] zich op het standpunt dat er geen overeenkomst met betrekking tot de overname van de website, domeinnaam en handelsnaam tot stand is gekomen.
2.16.
Op 25 september 2020 heeft [eiseres] conservatoire derdenbeslagen laten leggen ten laste van [gedaagde] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert:
Primair
1. de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 59.377,74, te vermeerderen met rente en kosten,
Subsidiair
2. een verklaring voor recht dat gedaagde de onderhalingen niet mocht afbreken,
3. de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 52.674,79, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat zij met [gedaagde] overeenstemming heeft bereikt over de overname van de website, domeinnaam en handelsnaam en vordert derhalve nakoming. Het gevorderde bedrag bestaat uit de overnamesom van € 50.000,00, vermeerderd met verschenen rente, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten.
3.3.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, stelt [eiseres] subsidiar dat [gedaagde] de onderhandelingen daarover op onrechtmatige wijze heeft afgebroken, als gevolg waarvan [eiseres] schade heeft geleden.
3.4.
[gedaagde] heeft zich verweerd door aan te voeren dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Voor zover er wel een overeenkomst tot stand is gekomen, is deze tot stand gekomen onder de tijdens de bespreking van 28 januari afgesproken opschortende voorwaarde van het ter beschikking stellen door [eiseres] aan [gedaagde] van informatie over de website. Subsidiair stelt zij dat de overeenkomst moet worden ontbonden omdat [gedaagde] niet in staat is deze na te komen aangezien zij niet beschikkingsbevoegd is met betrekking tot de domeinnaam.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert in voorwaardelijke reconventie, voor zover de rechtbank van oordeel is dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, dat de rechtbank deze overeenkomst ontbindt. Subsidiair vordert zij dat [eiseres] wordt veroordeeld, op straffe van een dwangsom, de volgende informatie aan [gedaagde] te verstrekken:
hoe steekt de website technologisch in elkaar: wat is de gebruikte taal, wat zijn de frameworks e.d.;
waar berusten de auteursrechten van de website;
de broncode van de website, waarmee de potentiële koper de website kan onderzoeken en zo nodig door een deskundige kan laten beoordelen;
e gegevens van de partij die de website host;
de vraag of de websitebouwer volledig is betaald;
hoeveel ‘traffic’was er in de achterliggende periode van een jaar op de website,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.6.
[gedaagde] voert met betrekking tot haar primaire vordering aan dat, voor zover een overeenkomst tot stand is gekomen, deze dient te worden ontbonden omdat getwijfeld moet worden aan de beschikkingsbevoegdheid van [eiseres] met betrekking tot de domeinnaam en dat [eiseres] dus niet in staat zal zijn deze te leveren.
3.7.
De subsidiaire vordering is gegrond op de stelling dat [gedaagde] recht heeft op deze informatie op grond van gebruik c.q. de gewoonte in geval van de verkoop van een website.
3.8.
[eiseres] voert verweer dat, voor zover relevant, bij de beoordeling zal worden weergegeven.

4.Het mondeling tussenvonnis van 6 april 2021

4.1.
De rechtbank heeft aan het eind van de mondelinge behandeling van 6 april 2021 een mondeling tussenvonnis gewezen. Daarin heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat op grond van de gevoerde e-mail correspondentie een overeenkomst tot stand is gekomen, maar dat nog niet vaststaat of dit een voorwaardelijke, dan wel een onvoorwaardelijke overeenkomst is. Verder heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] tijdens de bespreking van 28 januari 2019 aan de totstandkoming van de overeenkomst een opschortende voorwaarde heeft gesteld.

5.De verdere beoordeling in conventie en reconventie

5.1.
In het kader van de aan [gedaagde] verleende bewijsopdracht, zijn [naam directeur gedaagde] , [naam medeaandeelhouder gedaagde] en [naam directeur eiseres] op 18 januari 2022 als getuigen gehoord.
5.2.
[naam directeur gedaagde] heeft, voor zover hier relevant, als volgt verklaard:
“U vraagt mij wat er is besproken op de bespreking van 28 januari 2019. In die bespreking heb ik meneer [naam medeaandeelhouder gedaagde] met meneer [naam directeur eiseres] overeenstemming bereikt over de overnamesom, namelijk 50.000 euro. Verder hebben wij een aantal voorwaarden gesteld. Wij wilden bepaalde gegevens hebben, namelijk het offertebestand, informatie over hoe het zat met de rechten op de ontwerpen die op de website te zien waren. Wij kregen toen een toezegging dat wij die zouden ontvangen.
Op vragen van mr. Dunsbergen antwoord ik als volgt:
U vraagt mij om exact aan te geven wat de precieze voorwaarden waren die wij in die bespreking hebben genoemd. Dat waren gegevens over de werking van de website en hoe het zat met de rechten van de architect.
U vraagt mij wat meneer [naam directeur eiseres] zei over de architect. Dat verbaasde mij. Meneer [naam directeur eiseres] zei dat hij het ontwerp van de architect op een aantal punten had aangepast zodat er aan de architect geen commissie meer hoefde te worden betaald. Ik heb toen gezegd dat ik een bevestiging wilde van de architect dat wij die ontwerpen mochten gebruiken. Meneer [naam directeur eiseres] heeft niet toegezegd dat hij daar voor zou zorgen.
U vraagt mij welke gegevens meneer [naam directeur eiseres] heeft toegezegd te willen verstrekken. Dat waren het offertebestand, het personeelsbestand en de gegevens van de website. Daaraan is toen geen termijn verbonden.
U vraagt mij hoe lang het gesprek heeft geduurd. Wij hebben twee uur met elkaar gezeten. Wij hebben eerst kennisgemaakt, toen de zaak inhoudelijk besproken. Na de twee uur is meneer [naam medeaandeelhouder gedaagde] vertrokken en ben ik nog gebleven omdat er een nieuwe klant langskwam om over de offerte te spreken. Dat betrof de [naam familie 2] .”
5.3.
[naam medeaandeelhouder gedaagde] heeft als volgt verklaard:
“Op vragen van de rechter-commissaris antwoord ik als volgt:
U vraagt mij te vertellen wat er is besproken tijdens de bespreking van 28 januari 2019. Ik was bij die bespreking samen met meneer [naam directeur gedaagde] en meneer [naam directeur eiseres] . Wij hebben het gehad over de mogelijke overname van de onderneming van [eiseres] . Wij hebben gesproken over de overnamesom, dit was een bedrag van 50.000 euro en dat vonden wij niet onoverkomelijk. [naam directeur eiseres] wilde daarover eerst overeenstemming hebben voordat wij het over andere zaken zouden hebben. Wij waren geïnteresseerd in de overname.
U vraagt mij welke andere voorwaarden er waren besproken. Wij hebben het gehad over de website, het eigendom van de ontwerpen, de uitstaande offertes en de leveranciersbestanden.
Er is ook gevraagd naar de lopende geschillen. [naam directeur eiseres] heeft aangegeven dat een en ander vertrouwelijk moest blijven. Wij hebben aangegeven bereid te zijn daarover iets te ondertekenen, maar wij hebben daar over niets meer gehoord.
U vraagt mij wat er precies is besproken over het eigendom van de ontwerpen. Ik weet niet meer precies wat er toen inhoudelijk is besproken. Op enig moment heeft [naam directeur eiseres] aangegeven dat met kleine wijzigingen het ontwerp niet meer van de architect zou zijn, maar dit was niet tijdens het gesprek.
Op vragen van mr. Dunsbergen antwoord ik als volgt:
U vraagt mij wat meneer [naam directeur eiseres] heeft toegezegd met betrekking tot de overige gegevens die wij wilden hebben. Hij heeft toegezegd die te zullen leveren en wij hebben aangegeven dat dit een voorwaarde was om tot overeenstemming te komen.”
5.4.
[naam directeur eiseres] heeft het volgende verklaard:
“Op vragen van de rechter-commissaris antwoord ik als volgt:
U vraagt mij wat er is besproken op 28 januari 2019 tussen mijzelf en de heren [naam directeur gedaagde] en [naam medeaandeelhouder gedaagde] . Dat ging over de overname van [eiseres] . Het gesprek heeft een halfuur/45 minuten geduurd.
U vraagt mij wat er is afgesproken over de voorwaarden van de overname. Er zijn weinig afspraken gemaakt over voorwaarden, wel is de voorwaarde gesteld dat ik geen nieuw bouwbedrijf mocht beginnen.
U vraagt mij wat er over de prijs is besproken. Er was een overnamebedrag voor de website en de naam. Er zou een percentage van de aanneemsom in rekening worden gebracht voor de lopende projecten en 50.000 of 60.000 euro voor het [eiseres] -verhaal.
U vraagt mij of er nog andere voorwaarden waren. Nee. Wel is gevraagd of personeel mee zou kunnen. Daarover heb ik gezegd dat het om mensen ging die daar zelf over moesten beslissen.
U vraagt mij of er is gesproken over het eigendom van de ontwerpen van de woningen. Nee.
U vraagt mij of er is gesproken over de gegevens van de website of leveranciersbestanden. Nee.
U vraagt mij of er is gesproken over offertebestanden. Daar is wel naar gevraagd.
U vraagt mij of er iets is besproken over geheimhouding. Nee.
Op vragen van mr. Dunsbergen antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of ik mij kan herinneren dat de heer [naam directeur gedaagde] na de bespreking nog is gebleven om met een klant te spreken. Ik heb werkelijk geen idee.
U vraagt mij of in dat verband de naam [naam familie 2] mij iets zegt. Ik zou het echt niet weten.
Op een vraag van mr. Hooymayers antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of het verstrekken van een offertebestand ook als een voorwaarde is gesteld voor het tot stand komen van de overeenkomst. Nee.”
5.5.
Op grond van de verklaringen van de getuigen, beoordeeld in het licht van de gevoerde correspondentie, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet met een redelijke mate van zekerheid is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat het verstrekken van informatie over de website een opschortende voorwaarde was met betrekking tot de overeenkomst tot overname van de website, domeinnaam en handelsnaam.
5.6.
[naam directeur eiseres] enerzijds en [naam directeur gedaagde] en [naam medeaandeelhouder gedaagde] anderzijds, spreken elkaar in dit verband tegen. Zij hebben allen echter een direct, dan wel een indirect belang bij de uitkomst van deze procedure, hetgeen relevant is in het kader van de waardering van het bewijs. Alleen op basis van de inhoud van die verklaringen, heeft de rechtbank geen aanknooppunten om de verklaringen van de één geloofwaardiger te achten dan de verklaringen van de anderen.
5.7.
Verder constateert de rechtbank dat nergens in de overgelegde stukken het verstrekken van informatie als een voorwaarde wordt gesteld voor de totstandkoming van de overeenkomst. [gedaagde] geeft weliswaar aan deze informatie te willen ontvangen, echter nergens in de correspondentie wordt dit als een opschortende voorwaarde aangeduid. Integendeel, in de e-mail van 1 februari 2019, schrijft [naam directeur gedaagde] :
“We hebben elkaar afgelopen maandag de hand gegeven en ook al per mail een akkoord op de gemaakte afspraken. Dus waarom een wantrouwen? We moeten wel op basis van vertrouwen nu snel actie ondernemen, bij ons is een man een man woord een woord”
en,
“Nogmaals wij zijn akkoord met de gemaakte afspraken t.a.v. de overnamesom, vergoeding van de engineeringskosten [naam familie 2] en [naam familie 1] en de provisie over deze woningen.”
Deze tekst wijst in de richting van een tot stand gekomen, onvoorwaardelijke overeenkomst en ondersteunt niet de stelling van [gedaagde] dat aan die totstandkoming nog een opschortende voorwaarde was verbonden of dat [gedaagde] nog garanties verlangde ten aanzien van de auteursrechten op de website of de ontwerpen van de woningen.
5.8.
Het kan zo zijn dat [eiseres] gehouden is bepaalde informatie te verstrekken in het kader van de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst – de rechtbank komt hier nog op terug – van een opschortende voorwaarde is daarmee echter nog geen sprake.
5.9.
Nu op [eiseres] de bewijslast rust ten aanzien van haar stelling dat het verstrekken van de betreffende informatie een opschortende voorwaarde was, draagt zij ook het bewijsrisico. Omdat zij niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, is de conclusie dat sprake is van een onvoorwaardelijke overeenkomst, waaruit voor beide partijen verbintenissen voortvloeien die in beginsel moeten worden nagekomen.
Ontbinding
5.10.
[gedaagde] vordert in voorwaardelijke reconventie ontbinding van de overeenkomst. Daartoe voert zij aan dat [eiseres] niet heeft aangetoond over de domeinnaam [domeinnaam] te kunnen beschikken. Verder wijst zij erop dat uit de registratiegegevens van SIDN niet blijkt dat [eiseres] houder is van de domeinnaam. Volgens [gedaagde] duidt het feit dat er geen domeinhouder wordt genoemd in de SIDN gegevens erop dat de houder een particulier is en geen B.V. Dit betekent volgens [gedaagde] dat [eiseres] niet de houder kan zijn.
5.11.
[eiseres] brengt hier tegenin dat de gegevens die wel in het register van SIDN zijn opgenomen, de gegevens zijn van de door [eiseres] ingehuurde hosting provider, [naam hosting provider] en dat zij wel degelijk over de domeinnaam kan beschikken. Dit wordt bevestigd door een schriftelijke verklaring van de directeur van [naam hosting provider] die door [eiseres] in het geding is gebracht.
5.12.
De rechtbank oordeelt in dit verband als volgt. In beginsel is niet van belang wie de houder is van de domeinnaam, of dat nu [eiseres] is of een derde. Een overeenkomst tot verkoop houdt immers niet een garantie in met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid op het moment van het sluiten van de overeenkomst, maar enkel een obligatiore verplichting tot levering van het verkochte. Het is derhalve toegestaan om iets te verkopen, waarover men niet beschikkingsbevoegd is.
5.13.
Uiteraard is voor de levering wél de medewerking vereist van de beschikkingsbevoegde. In deze zaak heeft [gedaagde] echter haar stelling dat [eiseres] niet in staat zou zijn de domeinnaam te leveren, voor zover zij al niet formeel beschikkingsbevoegd zou zijn, in het licht van het gevoerde verweer en in het bijzonder de verklaring van [naam hosting provider] , onvoldoende onderbouwd. Voor ontbinding van de overeenkomst bestaat derhalve geen grond.
Het verstrekken van gegevens
5.14.
Subsidiair vordert [gedaagde] in reconventie de verstrekking van gegevens met betrekking tot de website. Zij stelt zich in dit verband op het standpunt, met verwijzing naar artikel 7:26 BW, dat zij pas gehouden is tot betaling van de koopsom nadat [eiseres] deze gegevens heeft verstrekt, zodat zij het gekochte kan onderzoeken.
5.15.
[eiseres] betoogt dat zij pas de broncode hoeft te leveren, nadat is betaald, omdat zij anders het risico loopt dat de broncode wordt gekopieerd. Verder heeft zij aangevoerd dat zij ten aanzien van het verstrekken van informatie nooit in gebreke is gesteld.
5.16.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 7:26 BW in dit kader toepassing mist, nu geen sprake is van de verkoop van een zaak. Verder constateert de rechtbank dat partijen geen expliciete afspraken hebben gemaakt over de volgorde waarin moet worden gepresteerd. [eiseres] stelt weliswaar dat zij er belang bij heeft dat de broncode pas wordt geleverd, nadat zij de koopsom heeft ontvangen, maar nergens uit blijkt dat [gedaagde] daarmee akkoord is gegaan.
5.17.
De hoofregel van artikel 6:38 BW brengt mee dat een verbintenis waarvoor geen termijn is gesteld, meteen opeisbaar wordt. Zowel [eiseres] als [gedaagde] konden derhalve, meteen bij het sluiten van de overeenkomst, nakoming vorderen. [eiseres] was in zoverre gerechtigd aanspraak te maken op betaling van de koopsom, zoals zij heeft gedaan in de factuur van 1 februari 2019.
5.18.
[gedaagde] was op haar beurt gerechtigd nakoming te vergen van de verplichtingen van [gedaagde] , te weten het overdragen van de domeinnaam, de website en de handelsnaam. Dat heeft [gedaagde] echter niet gedaan. Zij heeft [eiseres] ook niet in gebreke gesteld met betrekking tot enige verplichting die uit hoofde van de overeenkomst op [eiseres] rust, echter heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er geheel geen sprake was van een overeenkomst.
5.19.
Bij deze stand van zaken, bestaat er geen grondslag om de vordering van [gedaagde] met betrekking tot de te verstrekken informatie toe te wijzen. [gedaagde] is immers, na in gebreke te zijn gesteld en na zich ten onrechte op het standpunt te stellen dat er geen overeenkomst bestaat, in verzuim. [eiseres] is derhalve bevoegd haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst op te schorten, totdat [gedaagde] aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Pas zodra [gedaagde] heeft betaald, zal [gedaagde] gehouden zijn tot nakoming, waarbij de rechtbank opmerkt dat zij geen andere verplichtingen heeft dan die gegevens te verstrekken en handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om [gedaagde] in staat te stellen over de domeinnaam, de website en de handelsnaam te beschikken. Gronden om aan te nemen dat [eiseres] deze verplichtingen niet zal nakomen, zijn niet gesteld zodat er vooralsnog geen grond is enige vordering tot nakoming toe te wijzen.
Conclusie
5.20.
Het voorgaande brengt mee dat de primaire vordering in conventie toewijsbaar is en de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
5.21.
[eiseres] vordert de wettelijke handelsrente met ingang van 15 februari 2019. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat de betalingstermijn van 14 dagen in de factuur van 1 februari 2019 moet worden beschouwd als een fatale termijn en dit is verder niet door [eiseres] onderbouwd. Deze termijn is niet tussen partijen overeengekomen. De rechtbank zal daarom de rente laten ingaan op de dag dat [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren, te weten 5 dagen na de datum van de ingebrekestelling van 3 april 2020.
Proceskosten, incassokosten en kosten van beslag
5.22.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie zijdens [eiseres] . In conventie worden deze kosten begroot op:
- explootkosten
€ 87,99
- griffierecht
€ 2.042,00
- salaris advocaat
€ 3.342,00
(
3,0
punten
x
€ 1.114,00
)
Totaal
€ 5.471,99
De kosten in reconventie worden begroot op € 1.114,00 ( 2,0 punten x € 1.114,00 x 0,5 ).
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn toewijsbaar zoals door [eiseres] gevorderd, met dien verstande dat daarover de wettelijke rente (en niet de handelsrente) is verschuldigd vanaf de datum van dagvaarding.
De kosten van beslag komen gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv voor toewijzing in aanmerking. De beslagkosten worden begroot op € 1.383,47 (€ 563,00 aan salaris advocaat en € 820,47 aan explootkosten). Met het griffierecht is hiervoor in de proceskostenveroordeling al rekening gehouden. Over deze kosten zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 50.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag van 8 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 1.275,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag van 8 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 1.383,47 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag van 8 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.471,99,
In reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.114,00,
In conventie en reconventie
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022.