In deze civiele procedure, behandeld door de Kantonrechter in Zutphen, heeft eiser, handelend onder de naam [bedrijf eiser], een vordering ingesteld tegen gedaagde, handelend onder de naam [bedrijf gedaagde]. Eiser vordert betaling van € 2.990,00, vermeerderd met rente en kosten, op grond van een factuur die hij op 21 januari 2022 aan gedaagde heeft gestuurd. Eiser stelt dat hij werkzaamheden heeft verricht voor gedaagde en dat deze zijn betalingsverplichting niet is nagekomen. Gedaagde heeft verweer gevoerd en zich beroepen op de nietigheid van de dagvaarding, omdat deze niet zou voldoen aan de eisen van artikel 111 lid 2 sub d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding inderdaad niet aan deze eisen voldeed, maar heeft het beroep op nietigheid verworpen. De rechter oordeelt dat het gebrek in de dagvaarding gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad, gezien de inhoud van de conclusie van antwoord.
De rechter heeft verder overwogen dat de afspraken tussen partijen duidelijk waren: gedaagde was verplicht om de overeengekomen bedragen van € 350,00 en later € 400,00 per dag aan eiser te betalen. Eiser heeft geen grondslag aangevoerd voor een hogere betaling, ondanks zijn claim dat gedaagde van zijn opdrachtgever een hoger bedrag ontving. De stelling van eiser dat hij vertrouwen had in gedaagde en zich besodemieterd voelt, is niet voldoende om een verbintenis tot betaling van hogere bedragen te rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure, vastgesteld op € 436,00 aan salaris voor de gemachtigde van gedaagde. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 14 september 2022.